ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5897 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische geschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 13 oktober 2004 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had bij besluit van 20 oktober 2003 de uitkering van appellante ingevolge de WAO ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.H.M. Verstraten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op medische gronden ongeschikt is om arbeid te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 7 november 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 26 september 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door W.J.M.H. Lagerwaard. De Raad overweegt dat het bestreden besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, voldoende onderbouwd is. De Raad concludeert dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat de conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts niet ter discussie staan. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische klachten, niet overtuigend geacht.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van griffier M. Gunter.

Uitspraak

04/5897 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 oktober 2004, 04/370 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Zoals tevoren was bericht zijn appellante, noch haar gemachtigde, daar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
17 december 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 17 december 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit dat minder is dan 15%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het bestreden besluit berust op een juiste, althans toereikende, medische grondslag. Voorts heeft de rechtbank ingestemd met de functies die voor appellante zijn geselecteerd.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk op medische gronden ongeschikt is om arbeid te verrichten. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de medische belastbaarheid van appellante geen of althans onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische klachten. Appellante is naar aanleiding van deze heroverweging niet feitelijk onderzocht. Naar de mening van appellante wordt niet duidelijk gemotiveerd waarom een nieuw medisch onderzoek niet noodzakelijk is.
De Raad overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig geweest. Diens conclusies berusten niet alleen op dossierstudie, maar ook op een door hem op 3 september 2003 verricht lichamelijk onderzoek van appellante en op door haar huisarts verstrekte informatie van 11 september 2003. Voorts heeft hij gemotiveerd aangegeven welke beperkingen hij ten aanzien van de belastbaarheid van appellante noodzakelijk acht. Op persoonlijk en sociaal gebied is appellante beperkt ten aanzien van dwingend tempo en piekbelasting alsmede ten aanzien van conflicten en samenwerken. Daarnaast gelden er beperkingen ten aanzien van geluidsbelasting en het werken met gevaar opleverende machines. Ten slotte is de kracht in de handen iets beperkt en is appellante aangewezen op rugsparende werkzaamheden.
De bezwaarverzekeringsarts is na dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting akkoord gegaan met de beoordeling door de verzekeringsarts en heeft dit uitvoerig gemotiveerd.
De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen reden om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
Ten aanzien van het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad het volgende.
Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722. Uit die uitspraken volgt dat het CBBS een aantal onvolkomenheden bevat en dat daarom hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk daarbij aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep het besluit alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als het gaat om een besluit dat voor 1 juli 2005 is genomen. Vanaf die datum moeten de onvolkomenheden in het systeem zijn opgelost.
Het Uwv heeft, desgevraagd door de Raad, in hoger beroep een tweetal rapporten ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 februari 2005 en 14 april 2005. In deze rapporten is per functie gemotiveerd aangegeven waarom appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. In het rapport van
14 april 2005 is de bezwaararbeidsdeskundige ook ingegaan op de grief van appellante dat de functie van naaister een geluidsbelasting geeft en dat zij hiervoor beperkt is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat de verzekeringsarts een beperking ten aanzien van lawaai heeft gegeven in verband met hoofdpijnklachten, waarmee bedoeld wordt dat appellante niet is opgewassen tegen werken in een werkomgeving met (incidenteel) hoge geluidsniveaus, dat wil zeggen geluidsniveaus waarbij het niet meer mogelijk is zonder stemverheffing een gesprek te voeren met iemand op een afstand van ongeveer 1 meter, hetgeen bij benadering een geluidsniveau is van 80 dBA. In de bedoelde functie is daar geen sprake van. Er is bij die functie alleen sprake van een licht geruis van de naaimachines. Voorts kan, wanneer appellante een dergelijke werkomgeving als te belastend ervaart, gebruik worden gemaakt van gehoorbescherming, voor het gebruik waarvan zij niet beperkt is.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de hoger beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. De Raad acht deze onderbouwing toereikend. Gelet op ’s Raads oordeel inzake het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
MR