[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 april 2004, 03/151 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 november 2006
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan van 2 juli 2004.
De gemachtigde van appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht waarop het Uwv heeft gereageerd. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellante nog enkele malen nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Appellante is werkzaam geweest als schoenenverkoopster en is op 20 mei 2000 voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens rugpijnen met uitstraling naar nek, armen en benen. Appellante ontving met ingang van 21 mei 2001 – bij wege van voorschot – een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In verband met een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts P.J.P.K. Lux op
6 februari 2002 appellante onderzocht en in zijn rapport van dezelfde datum aangegeven dat appellante functionele mogelijkheden heeft in relatie tot haar ziekte of gebrek en dat deze mogelijkheden duurzaam zijn. Appellante heeft geen relevante beperkingen voor het uitvoeren van haar eigen werkzaamheden als schoenenverkoopster. Appellante is volgens dat rapport met ingang van 6 februari 2002 weer in staat tot het verrichten van haar eigen werk maar ook voor ander gangbare arbeid.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 6 februari 2002 wordt ingetrokken aangezien zij niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht voor de WAO.
Op grond van de Ziektewet heeft appellante naar aanleiding van haar standpunt dat zij vanaf 22 maart 2002 niet in staat was haar werk uit te voeren een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv en is appellante door verzekeringsarts J.H. Crutzen lichamelijk onderzocht. Crutzen heeft in een brief van 5 juni 2002 aan appellante geconcludeerd dat de gezondheidsklachten van appellante haar niet of nauwelijks belemmeren bij de uitvoering van haar werk. Appellante kan volgens Crutzen haar werk als verkoopster volledig uitvoeren.
Appellante heeft vervolgens op 20 januari 2003 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het namens appellante ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van
13 maart 2002.
Naar aanleiding van de bezwaren, gericht tegen het besluit van 13 maart 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans op 1 april 2003 een rapport uitgebracht. Het standpunt dat appellante in staat is tot de gemiddelde waardes van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zonder extreme piekbelasting blijft volgens Huijsmans gehandhaafd. Volgens Huijsmans is de primaire beslissing ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid akkoord.
Bij besluit van 8 mei 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het komen zijn te ontbreken van een processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep nu het Uwv hangende de beroepsprocedure alsnog op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat bij haar sprake is van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante met ingang van 6 februari 2002 in staat moet worden geacht om haar eigen werk en ook andere gangbare arbeid te verrichten.
In hoger beroep heeft appellante wederom verwezen naar de brief van de longarts
dr. B.L.P. Maesen van 3 oktober 2003 en de brief van de longarts dr. M. Drent van
24 december 2003. Vervolgens bestrijdt appellante dat zij redelijk tot goed functioneerde en verwijst hiervoor naar het verslag van haar filiaalmanager. Tevens verzoekt appellante om een deskundige te benoemen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat er bij haar op de datum in geding sprake was van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO waardoor ze toen arbeidsongeschikt was te achten.
De brieven van de revalidatie-arts M.A.B.M. Danen van 29 september 2003 en de longarts Maesen van 4 maart 2002 en 3 oktober 2003 geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Beide specialisten geven niet aan dat er sprake is of zou kunnen zijn van met sarcoïdose samenhangende vermoeidheidsklachten. Uit de brief van
4 maart 2002 van longarts Maesen blijkt dat de longfunctie van appellante normaal is.
De Raad wil hierbij opmerken dat op de datum in geding wellicht al sprake was van sarcoïdose maar dat niet is komen vast te staan dat appellante toen hierdoor al verdergaande beperkingen ondervond. Tevens blijkt dat de diagnose sarcoïdose zeven maanden na de datum in geding is vastgesteld.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts appellante heeft onderzocht en informatie heeft opgevraagd bij de revalidatie-arts en de longarts. Op alle door appellante overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts telkenmale gereageerd. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts alle met de datum in geding in verband te brengen klachten van appellante op een voldoende wijze betrokken in zijn oordeelvorming.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van de filiaalmanager van appellante met betrekking tot appellantes gezondheidstoestand en functioneren kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien.
Op grond van het vorenstaande heeft de Raad geen aanleiding gezien tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht, is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.