[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2005, 04/3411 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is door zijn werkgever [werkgever] op 18 december 2002 op staande voet ontslagen. Appellant heeft dit ontslag aangevochten. APG heeft de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) vervolgens verzocht vergunning te verlenen voor het ontslag van appellant. Deze vergunning is verleend waarop de arbeidsovereenkomst per 30 april 2003 is beëindigd. De door appellant naar aanleiding van het ontslag op staande voet ingestelde rechtsvordering is door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, bij vonnis van 27 augustus 2003 afgewezen.
Appellant heeft zich vervolgens op 4 september 2003 gemeld bij het CWI voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het College appellant met ingang van 4 september 2003 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Het College heeft geen aanleiding gevonden de bijstandsuitkering in te laten gaan op de door appellant verzochte datum van 19 december 2002.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de advocaat die hem heeft bijgestaan in de procedure bij de sector kanton van de rechtbank Amsterdam, heeft geadviseerd de uitspraak van de rechtbank af te wachten alvorens een bijstandsuitkering aan te vragen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 maart 2005, LJN AT0209) ziet hij, na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw per 1 januari 2002, geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren om appellant met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Ook de Raad is van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van appellant is zich (tijdig) voor een bijstandsuitkering bij het CWI te melden. Dit wordt niet anders door de door appellant gestelde onjuiste voorlichting door zijn advocaat.
Dit betekent dat ook naar het oordeel van de Raad het College de ingangsdatum terecht op 4 september 2003 heeft gesteld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.