ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1213 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid korpsbeheerder bij opleggen schriftelijke berisping wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om de vraag of de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek bevoegd was om een schriftelijke berisping op te leggen aan een hoofdagent wegens plichtsverzuim. De hoofdagent had op 17 augustus 2002 een opmerking gemaakt over de seksuele geaardheid van een collega in het bijzijn van een burger, die dit had opgevangen. De korpsbeheerder legde op 13 november 2002 een schriftelijke berisping op, die na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam vernietigde echter het besluit van de korpsbeheerder, omdat zij oordeelde dat de hoofdagent onder de gegeven omstandigheden niet had hoeven rekening houden met de mogelijkheid dat een burger zijn opmerking zou horen.

In hoger beroep handhaafde de korpsbeheerder zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep volgde dit niet. De Raad oordeelde dat de hoofdagent niet wist dat er een burger in het commandovoertuig aanwezig was en dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan het plichtsverzuim zoals hem verweten werd. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpsbeheerder niet bevoegd was om de berisping op te leggen. De Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding in hoger beroep.

Uitspraak

05/1213 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2005, 03/1893 AW, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 26 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen, juridisch adviseur. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming op grond van de gedingstukken uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, werkzaam als hoofdagent, heeft op 17 augustus 2002 een opmerking jegens een collega gemaakt of hem een vraag gesteld, waarbij een burger het woord “homo” heeft opgevangen. Daarbij bevond betrokkene zich in het achterste gedeelte van een ME commandovoertuig, waarvan de deuren geopend waren, en bevond de burger zich in het middendeel van het voertuig, dat met een schot afgeschermd is van het achterdeel.
1.2. Bij besluit van 13 november 2002 heeft appellant betrokkene bij wijze van straf een schriftelijke berisping opgelegd op grond van gepleegd plichtsverzuim dat eruit bestaat dat - voor zover hier van belang - betrokkene in het bijzijn van een burger een opmerking in de richting van een collega over diens seksuele geaardheid heeft gemaakt, als gevolg waarvan de integriteit van het korps schade is toegebracht. Dit besluit heeft appellant na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 maart 2003. Daarbij heeft appellant overwogen dat betrokkene zich bewust had moeten zijn van de mogelijkheid dat een burger iets van het gesprek opving.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, nu naar haar oordeel betrokkene onder de gegeven omstandigheden geen rekening had hoeven houden met de mogelijkheid dat een burger zijn opmerking zou horen.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene zich bewust had moeten zijn van de mogelijkheid dat een burger iets van zijn gesprek zou opvangen en daartoe met name aangevoerd dat betrokkene zelf heeft verklaard dat ten tijde van de gewraakte uitlating een burger in het commandovoertuig zat.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat uit het verslag van de hoorzitting in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift blijkt dat betrokkene wist dat er zich een burger in het voertuig bevond. Uit dat verslag blijkt dat betrokkene uitdrukkelijk heeft ontkend dat hij wist dat een burger in het commandovoertuig aanwezig was. Dat betrokkene vervolgens ook de positie van de burger heeft vermeld op de bij die zitting door hem gemaakte situatieschets, doet die uitdrukkelijke ontkenning niet teniet, nu hij immers door na het plaatsen van zijn opmerking verkregen informatie daarvan op de hoogte is gebracht.
4.2. Door betrokkene is gesteld dat het ongebruikelijk is dat een burger in een commandovoertuig komt, dat hij de burger in het middendeel niet kon zien en dat er zich ook overigens geen burgers op gehoorafstand bevonden. Appellant heeft dit in hoger beroep niet weersproken. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat betrokkene onder deze omstandigheden had moeten vermoeden dat een burger iets van het gesprek zou kunnen opvangen.
4.3. Het vorenstaande betekent dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat betrokkene zich niet schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim zoals hem dat door appellant is verweten. Appellant was derhalve niet bevoegd om betrokkene de straf van schriftelijke berisping als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie op te leggen.
5. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de politieregio Gooi en Vechtstreek een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
3.1