05/3470 AW, 05/7403 AW en 06/791 AW
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 mei 2005, 04/2431 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en betrokkene is in persoon verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als deskundige gevaarlijke stoffen bij de sector Markt-ordening, afdeling Gevaarlijke Stoffen en Advies (GS&A) van de Divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Omdat betrokkene verliefd was geworden op het hoofd van zijn afdeling en regelmatig toenadering zocht tot haar, werd het niet wenselijk geacht dat hij op zijn afdeling bleef werken en werd hij, met zijn instemming, medio 2001 overgeplaatst naar de stafafdeling Financiën, Planning en Control (FPC). Nadat betrokkene eind september 2001 een ongepast geachte e-mail over de aanslagen van
11 september 2001 had rondgestuurd op zijn werk, is hij van zijn werkzaamheden bij FPC ontheven en is hem de toegang tot het gebouw van de Divisie Vervoer ontzegd. Ook is hij disciplinair gestraft. Met ingang van 2 januari 2002 is betrokkene gedetacheerd bij het Directoraat Generaal Telecommunicatie en Post (DGTP). De werkzaamheden aldaar heeft hij per 16 januari 2002 op eigen initiatief gestaakt.
1.2. Bij besluit van 6 mei 2002 is betrokkene met ingang van 1 september 2002 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Nadat een eerder besluit op bezwaar was vernietigd wegens bevoegdheidsgebreken heeft appellant bij besluit van 11 mei 2004 het door betrokkene gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2004 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.3. Nadat betrokkene beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit en de voorzieningenrechter van deze Raad appellant bij uitspraak van 23 januari 2006 onder oplegging van een dwangsom had opgedragen met spoed een nieuw besluit te nemen, heeft appellant bij besluit van 30 januari 2006 het ontslag per 1 september 2002 wederom gehandhaafd, primair op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenaren Reglement (ARAR) en subsidiair op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR. Daarbij heeft appellant overwogen geen aanleiding te zien voor het toekennen van een extra uitkering naast de uitkering genoemd in het tweede lid van artikel 99 voornoemd. Betrokkene heeft op dit besluit gereageerd. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit en tot het alsnog genomen nieuwe besluit.
2. Het standpunt van appellant dat betrokkene niet geschikt is voor zijn ambt is terug te voeren op het in de ogen van appellant onaanvaardbare gedrag van betrokkene, waaruit de conclusie is getrokken dat hij de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die voor een goede uitoefening van de functie vereist zijn. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het daarbij met name om het gedrag van betrokkene sedert medio 2001. Op het vakinhoudelijk functioneren als deskundige gevaarlijke stoffen bestaat geen kritiek. In het bestreden besluit is een viertal concrete punten genoemd waaruit de ongeschiktheid zou moeten blijken, welke punten hieronder aan de orde komen.
2.1. Appellant is van opvatting dat de gedragingen van betrokkene richting zijn leiding-gevende, het hoofd van de afdeling GS&A, zijn positie onhoudbaar maakten. De Raad kan die opvatting onderschrijven, evenals de daaraan verbonden conclusie dat dit gedrag betrokkene aan te rekenen valt. Onder de gedingstukken bevindt zich een flink aantal
e-mails en brieven waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene toenadering bleef zoeken tot zijn leidinggevende ook nadat zij herhaaldelijk had aangeven daar niet van gediend te zijn. Gelet hierop kan ook volgens de Raad worden gesproken van lastig vallen. Betrokkene was kennelijk niet in staat de zakelijke verhoudingen in acht te nemen, terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht.
2.2. Als tweede voorbeeld van ongeschiktheid heeft appellant genoemd het verzenden van ongepaste e-mails. De gedingstukken geven ook hiervan tal van voorbeelden, waarbij met name de e-mail van 26 september 2006 in het oog springt. Betrokkene mailde op die datum aan zijn collega’s “Zie je wel dat het nog niet zo gek is als er mensen juichen na de dood van iemand! En ga nou niet zeggen dat al die mensen in die torens nog nooit een vlieg hebben doodgeslagen. Voor de discussie “is een vlieg minder waard dan een mens” is vandaag de mailbox geopend.” Met appellant is de Raad van oordeel dat deze mail en de daarin gedane oproep niet stroken met hetgeen van een ambtenaar wordt verwacht. Betrokkene onderschrijft dit overigens; de hem opgelegde disciplinaire straf heeft hij geaccepteerd. Deze e-mail staat voorts niet op zichzelf; de gedingstukken laten zien dat betrokkene er een gewoonte van maakte zich via de interne mail met niet op de dienstuitoefening betrekking hebbende mededelingen tot de hele afdeling te richten. Tevens blijkt dat zijn collega’s hier zeker niet allemaal van gediend waren.
2.3. Nadat betrokkene naar aanleiding van het vorenstaande naar huis was gestuurd, wenste de leidinggevende van FPC hem vanwege zijn houding niet terug op de afdeling. Betrokkene heeft hierin berust. Per 1 januari 2002 is betrokkene vervolgens gedetacheerd bij DGTP tot 1 mei 2002. Ondertussen werd een outplacementtraject gestart om hem te begeleiden naar een functie elders. Tegen die detachering heeft hij geen bezwaar gemaakt. Na enkele dagen is hij echter na onenigheid op de werkplek op eigen initiatief vertrokken, zonder daarover overleg te voeren met zijn begeleider of met enige leidinggevende. Hij is niet teruggekeerd. De Raad is met appellant van oordeel dat dit gedrag van betrokkene niet door de beugel kan.
2.4. Ook het outplacementtraject dat voor betrokkene was voorzien, is door hem zonder enig overleg beëindigd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hierin een bevestiging kunnen zien van hetgeen hierboven is gesignaleerd.
3.1. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak is de Raad van oordeel dat appellant uit deze voorbeelden van het gedrag van betrokkene, tezamen en in onderling verband bezien, de conclusie heeft kunnen trekken dat bij betrokkene de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbreken die een goede functievervulling mogelijk maken. Uit deze voorbeelden komt het beeld naar voren van een ambtenaar die zich onttrekt aan de verantwoordelijkheden die hij als medewerker van het ministerie heeft en die keuzes maakt die vooral zijn ingegeven door zijn persoonlijke voorkeuren. Het staken van de interimwerkzaamheden, nadat hij die eerder had geaccepteerd, zonder met enig leiding-gevende daarover te spreken, acht de Raad daarvan het meest sprekende voorbeeld.
3.2. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag berust, niet deelt. Het hoger beroep van appellant slaagt dus. Ook overigens ziet de Raad niet in dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. De eerst in verweer in hoger beroep betrokken stelling van betrokkene dat de samenstelling van de hoorcommissie niet geheel volgens de interne regels was, acht de Raad te laat ingebracht. Betrokkene heeft zich daarover niet eerder in de procedure beklaagd en de Raad acht het in strijd met een goede procesorde dat in dit late stadium nog te doen.
3.3. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het door betrokkene tegen het besluit van 11 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat voor een schadevergoeding als door betrokkene verzocht geen aanleiding.
Het door betrokkene tegen het uitblijven van een nieuw besluit ingediende beroep wordt, reeds omdat appellant alsnog een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang aan dat beroep is komen te ontvallen.
Het nieuwe besluit op bezwaar van 30 januari 2006 tot slot wordt, nu door de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag daaraan is komen te ontvallen, eveneens vernietigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 mei 2004 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
Vernietigt het nieuwe besluit op bezwaar van 30 januari 2006;
Wijst het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en
W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.