ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2565 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bindingspremie na buitengewoon verlof zonder behoud van militaire inkomsten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bindingspremie die aan appellant was toegekend voor zijn functie als controller bij de Koninklijke Landmacht. Appellant had een voorschot ontvangen op deze premie, maar na het verlenen van buitengewoon verlof zonder behoud van militaire inkomsten, werd hem medegedeeld dat hij het voorschot moest terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de voorwaarden voor de bindingspremie niet zijn nageleefd, omdat appellant feitelijk niet meer werkzaam was in zijn functie bij de Koninklijke Landmacht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond had verklaard. Appellant had betoogd dat hij recht had op de bindingspremie, omdat hij formeel zijn functie had behouden, maar de Raad oordeelt dat de feitelijke werkzaamheid in de functie van doorslaggevend belang is. De Raad wijst erop dat de voorwaarden voor de bindingspremie zijn bedoeld om de organisatie te waarborgen van de voortdurende feitelijke werkzaamheid van de betrokkenen. De Raad concludeert dat de Commandant in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van het voorschot, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een ontheffing van de terugbetalingsverplichting rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

05/2565 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2005, 04/2686 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commandant Landstrijdkrachten als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (hierna: Commandant)
Datum uitspraak: 26 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Haas, werkzaam als juridisch adviseur bij VBM/NOV, hoger beroep ingesteld.
Namens de Commandant is schriftelijk gemeld dat hij geen aanleiding zag voor het aanvoeren van nadere gronden van verweer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006. Appellant is verschenen met bijstand van mr. De Haas. De Commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. In deze uitspraak wordt onder Commandant in voorkomend geval (mede) verstaan diens rechtsvoorganger, de Bevelhebber der Landstrijdkrachten.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is sinds 1980 in dienst bij de Koninklijke Landmacht (KL), laatstelijk in de functie van controller. In deze functie is hem bij besluit van 18 juni 2001 een bindings-premie toegekend voor de periode 1 juni 2001 tot 1 juni 2004. Appellant heeft over deze premie een voorschot ontvangen voor de periode 1 juni 2001 tot 1 juni 2002.
2.2. Met het oog op de aanvaarding van een functie bij het Ministerie van Justitie is aan appellant op zijn verzoek met ingang van 28 oktober 2002 buitengewoon verlof verleend zonder behoud van militaire inkomsten. Appellant is vervolgens werkzaam gebleven bij het Ministerie van Justitie.
2.3. Bij besluit van 27 november 2003 is bepaald dat appellant het genoten voorschot dient te restitueren, aangezien hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden waaronder destijds de premie in het vooruitzicht is gesteld. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 mei 2004.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is namens appellant betoogd, dat artikel 4, eerste lid, van de Inkomstenregeling Militairen (IRM) aan een terugvordering van het genoten voorschot in de weg staat, omdat deze bepaling niet de eis stelt van voortdurende werkzaamheid in het functiegebied. Nu appellant formeel zijn functie is blijven behouden gedurende de desbetreffende periode van drie jaren, heeft hij aanspraak op de bindingspremie. Voorts is volgens appellant zijn eis, hem met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de IRM geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de terugbetalingsverplichting, onjuist beoordeeld; er is ten onrechte aan voorbijgegaan dat met appellants vertrek ook een organisatiebelang was gediend.
4.2. Namens de Commandant zijn deze stellingen gemotiveerd weersproken.
5. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
5.1. Artikel 4 IRM bepaalt, voorzover hier van belang, het volgende:
1. De bindingspremie (…) heeft een tijdelijk karakter en wordt voor een periode van ten hoogste drie jaar toegekend. Het recht op de premie ontstaat eerst na afloop van de bindingsperiode. Tussentijdse jaarlijkse betaling is mogelijk, onder voorbehoud van terugbetaling van ontvangen bedragen, indien binnen de periode waarvoor de bindingspremie is toegekend, ontslag wordt verleend.
2. Indien de billijkheid dat vordert, kan gehele of gedeeltelijke ontheffing van de terugbetalingsverplichting plaatsvinden.
5.2. In het toekenningsbesluit van 18 juni 2001 is de voorwaarde opgenomen dat eventueel te ontvangen voorschotten dienen te worden gerestitueerd indien de termijn van drie jaar niet volledig in dienstverband bij de KL wordt doorgebracht, dan wel indien appellant tussentijds van functie verandert en niet binnen zijn huidige functiegebied bij de KL werkzaam blijft alsmede dat daarvan kan worden afgeweken, onder meer indien appellant om reden van organisatiebelang wordt verplaatst. In de door appellant ondertekende verklaring, gedateerd 7 augustus 2001, waarbij hij een voorschot heeft aangevraagd, is deze voorwaarde eveneens vermeld.
5.3. Appellant heeft gesteld dat genoemde voorwaarde van voortdurende werkzaamheid in het functiegebied onverbindend is, omdat deze strenger is dan de bewoording van artikel 4, eerste lid, IRM, dat slechts van terugbetaling in geval van (tussentijds) ontslag spreekt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorwaarde, gesteld in het besluit van 18 juni 2001, moet worden beschouwd als een nadere uitwerking van artikel 4, eerste lid, van de IRM, die in overeenstemming is met het doel waarvoor de premie wordt toegekend. Dat doel is het behoud van personeelsleden die voor de organisatie van groot belang worden geacht en waarop door de arbeidsmarkt een grote aantrekkingskracht wordt uitgeoefend. In het geval van appellant is bedoeld belang specifiek gelegen in de
- voortgezette - uitoefening van zijn functie van controller. Nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 18 juni 2001, en met de ondertekening van de voorschotaanvraag de gestelde voorwaarden heeft aanvaard, mocht de Commandant van de rechtsgeldigheid van die voorwaarde uitgaan.
5.4. Met de rechtbank acht de Raad voorts van doorslaggevende betekenis dat appellant vanaf eind oktober 2002 feitelijk niet meer als controller binnen de KL werkzaam is geweest. Daarbij is niet van belang of hij zijn formele plaatsing op die functie heeft behouden, zoals namens appellant is betoogd. Het doel van de bindingspremie is immers, de organisatie te verzekeren van de voortdurende feitelijke werkzaamheid van betrokkene als controller. De voorwaarde van werkzaam blijven binnen zijn huidige functiegebied bij de KL moet derhalve ook naar het oordeel van de Raad in die feitelijke - en niet in louter formele - zin gelezen worden.
5.5. Ook de grief van appellant dat hij ten onrechte niet, met toepassing van de hardheidsbepaling van artikel 4, tweede lid, van de IRM, geheel of gedeeltelijk is ontheven van zijn verplichting tot restitutie, faalt naar het oordeel van de Raad. Van bijzondere omstandigheden die een beroep op een hardheidsbepaling zouden kunnen rechtvaardigen, is in dit geval niet gebleken. Appellant heeft zijn stelling, dat met zijn vertrek ook een organisatiebelang was gediend, wat de Commandant had moeten doen afzien van terugvordering, geenszins aannemelijk kunnen maken. Uit de gedingstukken blijkt veeleer dat met de verlening van buitengewoon verlof werd gepoogd appellant daarna weer te laten terugkeren naar de KL, vanwege de voortdurende schaarste aan controllers. Dat betrokkene enkele malen tevergeefs heeft getracht een andere functie bij de KL te verkrijgen acht de Raad hiermee niet in strijd, nu de Commandant aannemelijk heeft gemaakt dat het motief voor de afwijzing steeds was gelegen in het feit dat appellant op dat moment nog niet aan het einde van zijn functieperiode was gekomen, en daarom nog niet in aanmerking kwam voor het bekleden van een andere functie bij de KL.
5.6. Ook overigens is de Raad, naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de Commandant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van zijn bevoegdheid tot terugvordering in volle omvang gebruik te maken.
6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
3.1