ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6357 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens verminderd verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze uitkering met 35% gekort wegens verminderd verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen de beëindiging van haar dienstverband, wat volgens het Uwv haar keuze voor werkloosheid bevestigde.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat een bezwaar tegen het ontslagbesluit kansloos zou zijn geweest, omdat haar werkgever had gesteld dat zij niet voldeed aan de eisen voor haar functie. Tijdens de zitting heeft de werkgever verklaard dat appellante niet verwijtbaar werkloos kon worden geacht. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen.

De Raad concludeert dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet heeft meegewerkt aan een adequate ziekteverzuimbegeleiding. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept de maatregel die aan appellante was opgelegd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 695,12 bedragen.

Uitspraak

05/6357 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 september 2005, 05/359 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens de Minister van Justitie (hierna: werkgever), als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.L.L. Vermeeren, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.M. Ewalds, kantoorgenoot van mr. Vermeeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door H.R. van de Paverd, werkzaam op het Ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De werkgever heeft appellante met ingang van 1 januari 2003 tijdelijk voor een proeftijd van twee jaar aangesteld als bewaarder/complexbeveiliger bij de P.I. te Vught. Op 27 januari 2003 heeft appellante zich ziekgemeld. Nadien heeft zij geen werkzaamheden meer verricht.
Bij brief van 5 november 2003 heeft de werkgever aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar aanstelling te beëindigen. Nadat appellante hierop had gereageerd heeft de werkgever het tijdelijk dienstverband van appellante bij besluit van 25 november 2003 beëindigd met ingang van 25 januari 2004. In het ontslagbesluit is geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de gestelde eisen voor een juiste vervulling van haar functie en dat niet de verwachting bestaat dat zij daaraan in de toekomst wel zal voldoen. De werkgever heeft daarbij aangegeven dat de ziekteverzuimbegeleiding niet adequaat heeft kunnen plaatsvinden doordat appellante zeer frequent, veelal zonder berichtgeving, geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van de bedrijfsarts voor een spreekuurcontact en dat appellante zich tweemaal ziek heeft gemeld op de dag waarop zij haar werkzaamheden gedeeltelijk moest hervatten.
2.2. Appellante heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 6 april 2004 heeft het Uwv appellante deze uitkering met ingang van 26 januari 2004 toegekend onder toepassing van een korting van 35% over 26 weken wegens verminderd verwijtbare werkloosheid. Het Uwv was van mening dat voor appellante was te voorzien dat haar gedrag tot ontslag zou leiden.
2.3. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante verweten dat zij, door geen bezwaar te maken tegen de beëindiging van haar dienstverband, met die beëindiging heeft ingestemd en zo heeft gekozen voor werkloosheid, terwijl niet gebleken is dat het bezwaar geen kans van slagen zou hebben gehad.
3. De rechtbank heeft appellantes beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte met het Uwv sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank onderschreef de door het Uwv in het bestreden besluit gebezigde motivering.
4.1. Appellante heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden. Zij heeft, voor zover thans van belang, aangevoerd dat een bezwaar tegen het ontslagbesluit volstrekt kansloos zou zijn geweest, omdat de werkgever blijkens het ontslagbesluit van mening was dat zij niet voldeed aan de eisen voor een juiste functievervulling. Zij heeft verder herhaald dat zij vanwege haar psychische klachten niet in staat is geweest om naar het spreekuur van de bedrijfsarts te gaan en om haar werkzaamheden te hervatten, maar dat zij zich steeds telefonisch heeft afgemeld dan wel heeft laten afmelden door haar moeder. Met de bedrijfsarts is voortdurend telefonisch contact onderhouden, aldus appellante.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank van oordeel was, hij zich in het bestreden besluit niet heeft beroepen op verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW maar op verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, welke verwijtbare werkloosheid naar zijn opvatting hierin is gelegen dat appellante zonder berichtgeving niet is verschenen op de spreekuren van de bedrijfsarts van
13 februari 2003, 20 februari 2003, 16 april 2003 en 1 mei 2003 en in het niet hervatten van de werkzaamheden door appellante per 18 november 2003. Het Uwv heeft hieraan toegevoegd appellante niet langer te verwijten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslagbesluit, omdat zodanig bezwaar bij nader inzien geen kans van slagen lijkt te hebben gehad.
4.3. De werkgever heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat appellante niet verwijtbaar werkloos kan worden geacht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In het tweede lid van artikel 24 van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien:
a. hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;
b. de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge de jurisprudentie van de Raad heeft deze laatste bepaling mede het oog op gevallen waarin de betrokkene berust in de beëindiging van zijn dienstbetrekking ondanks het feit dat de reële kans bestaat om het effect daarvan ongedaan te maken.
Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit blijkens zijn bewoordingen is gebaseerd op overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het betoog van het Uwv ter zitting van de Raad, dat de maatregel is opgelegd wegens verwijtbare werkloosheid als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW volgt de Raad dan ook niet. Hierbij acht de Raad niet van belang of uit de interne besluitvorming van het Uwv blijkt dat beoogd is de in het besluit van 6 april 2004 gegeven motivering te handhaven in het bestreden besluit, zoals het Uwv ter zitting heeft gesteld, nu het stuk waaruit die bedoeling zou kunnen blijken zich niet onder de gedingstukken bevindt en haar weerslag niet heeft gevonden in dat besluit.
Aangezien het Uwv ter zitting te kennen heeft gegeven niet langer het in het bestreden besluit verwoorde standpunt in te nemen dat een bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit kans van slagen zou hebben gehad en ook niet langer aan appellante tegen te werpen dat zij van het maken van bezwaar heeft afgezien en aldus heeft gekozen voor werkloosheid, kan de Raad niet anders concluderen dan dat het Uwv de grondslag van het bestreden besluit niet handhaaft.
5.3. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6.1. De Raad zal voorts bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Daartoe zal hij op basis van de thans vaststaande feiten en de overgelegde stukken beoordelen of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een situatie als omschreven in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
6.2. Het Uwv heeft gesteld dat uit de in het ontslagbesluit genoemde feiten volgt dat appellante zich jegens de werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft zich mede gebaseerd op informatie van de bedrijfsarts aan hem van 17 november 2004, dat appellante meermaals niet op het spreekuur is verschenen/meermaals geen gehoor heeft gegeven aan uitnodigingen voor het spreekuur.
6.3. De Raad stelt vast dat de bedrijfsarts geen antwoord heeft gegeven op de vraag van het Uwv of appellante zonder opgaaf van redenen is weggebleven van het spreekuur. Nu hierover geen uitsluitsel is gegeven door de bedrijfsarts kon diens informatie geen basis vormen voor de conclusie dat appellante herhaaldelijk zonder bericht is weggebleven van het spreekuur.
6.4. De Raad stelt voorts vast dat zich in het dossier geen oproep bevindt voor het spreekuur van 13 februari 2003, noch een notitie waaruit blijkt dat appellante zonder bericht op die dag niet is verschenen. Omtrent de afspraak van 20 februari 2003 bevat het dossier behalve een afschrift van de oproep daarvoor, geen informatie. Daardoor is onduidelijk gebleven of appellante al dan niet met bericht van verhindering niet op die afspraak is verschenen.
Verder blijkt uit brieven van de bedrijfsarts aan appellante van respectievelijk 16 april 2003 en 14 mei 2003, dat appellante zich voor de afspraak van 16 april 2003 telefonisch bij de bedrijfsarts onder opgaaf van redenen heeft afgemeld en dat haar moeder de afspraak van 1 mei 2003 heeft afgebeld. Van het zonder meer niet verschijnen is derhalve geen sprake geweest. De Raad wijst ook nog op de door de bedrijfsarts op 14 maart 2003 bijgestelde probleemanalyse, waarin als reden voor de bijstelling is aangegeven dat appellante vanwege haar psychische beperkingen en klachten niet in staat is om naar het spreekuur te komen en waarin tevens is opgemerkt dat het op dat moment niet mogelijk is appellante te verplichten om op het spreekuur te komen.
6.5. Blijkens de stukken heeft de bedrijfsarts op het spreekuur van 14 november 2003 aan appellante medegedeeld dat zij niet langer arbeidsongeschikt is en dat zij in aangepaste taken en onder geleidelijke uitbreiding van het aantal uren kan gaan hervatten. Vast staat dat appellante haar werkzaamheden niet heeft hervat, maar zich op de ochtend van 18 november 2003, nadat zij op weg was gegaan naar haar werkplek, ziek heeft gemeld. De stukken bieden geen uitsluitsel over de afwikkeling van deze ziekmelding.
6.6. Gelet op hetgeen in 6.4. en 6.5. is overwogen is de Raad van oordeel dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet heeft meegewerkt aan een adequate ziekteverzuimbegeleiding en werkhervatting en zich daardoor verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van haar dienstbetrekking zou kunnen leiden. Voor het met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW opleggen van een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid bestond derhalve geen grond.
7. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bestaat in deze situatie geen aanleiding. Wel bestaat aanleiding het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2004 voorzover haar een maatregel is opgelegd gegrond te verklaren en dat besluit in zoverre te herroepen.
7.1. Tenslotte bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 33,96 aan reiskosten in beroep, € 17,16 aan reiskosten in hoger beroep en € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 695,12.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar gegrond;
Herroept het besluit van 6 april 2004 voor zover daarbij een maatregel is opgelegd;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 695,12, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
610