[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2005, 04/2819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 augustus 2006. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 december 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
De sociale recherche in de regio 's-Hertogenbosch heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is gebruik gemaakt van informatie van de Belastingdienst, waaronder de bevindingen van een door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) ingesteld onderzoek. Hieruit is naar voren gekomen dat appellant een bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden onder nummer [bankrekeningnummer] ten name van [J. T.-H.] bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux), waarvan het saldo op 31 januari 1994
f 45.708,82 (€ 20.741,76) bedroeg. Tevens is appellant gehoord op 25 maart 2004 en 19 april 2004. Volgens de naar aanleiding hiervan opgemaakte processen-verbaal heeft appellant tijdens deze verhoren aangegeven geen vragen te willen beantwoorden noch aan een nader onderzoek naar de betreffende rekening bij KB Lux te willen meewerken.
Het College heeft in de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, vastgelegd in een rapportage van 22 april 2004, aanleiding gezien bij besluit van 13 mei 2004 de bijstand van appellanten te beëindigen met ingang van 1 juni 2004, op de grond dat ten gevolge van de schending van de op appellanten rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand ten tijde van de beëindiging niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 augustus 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stellen - evenals in beroep - dat zij niet over een bankrekening in Luxemburg beschikken en dat uit de onderzoeksgegevens niet met afdoende zekerheid kan worden afgeleid dat de desbetreffende bankrekening aan appellanten toebehoort.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand en desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Uit een vergelijking van gegevens vermeld op microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande gegevens heeft de FIOD afgeleid dat appellant de rekeninghouder is van bankrekening nummer [bankrekeningnummer] bij KB Lux. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de thans beschikbare gegevens geen grond om te oordelen dat het College zijn besluitvorming niet op deze onderzoeksbevinding had kunnen of mogen baseren. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Voorts staat vast dat appellanten van deze rekening aan het College geen mededeling hebben gedaan.
Door geen melding te maken van de rekening bij KB Lux en niet mee te werken aan een nader onderzoek naar deze rekening, hebben appellanten de op hen rustende verplichtingen van artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB geschonden, zodat niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre appellanten op 1 juni 2004 verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve terecht de bijstand met ingang van genoemde datum beëindigd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.