ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6217 AOW, 05/6219 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-uitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de AOW-uitkering van appellante en appellant, die beiden een ouderdomspensioen ontvangen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die hun eerdere beroepen ongegrond had verklaard. De Svb had onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte pensioenen, omdat er vermoedens waren dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dit onderzoek omvatte een huisbezoek, informatie-inwinning bij verschillende instanties, buurtonderzoek en verhoren van appellanten en getuigen. De Svb concludeerde dat appellanten vanaf 1992 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, met uitzondering van een korte periode in 2002.

De Raad beoordeelt of appellanten inderdaad vanaf 1 januari 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat van belang is voor de AOW-norm. De Raad stelt vast dat er aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, zowel voor de periode voor als na de wijziging van de definitie van gezamenlijke huishouding in 1998. De Raad concludeert dat de Svb terecht de AOW-uitkeringen van appellanten heeft herzien, omdat zij niet voldeden aan de voorwaarden voor een alleenstaande AOW-gerechtigde. De Raad wijst de argumenten van appellanten af, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat zij onjuiste informatie hebben verstrekt over hun woonsituatie.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in aanwezigheid van griffier L. Jörg, op 3 oktober 2006. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

05/6217 AOW, 05/6219 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante) en [appellant], (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 september 2005, 04/2068 en 04/2069 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 3 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Mr. A. uit den Boogaard, advocaat te Someren, heeft namens appellante en appellant afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Uit den Boogaard. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Muris, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante en appellant is met ingang van respectievelijk 1 januari 1996 en 1 september 2000 een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het bij de Svb gerezen vermoeden dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, is door de Svb onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte pensioenen. In dat kader is een huisbezoek afgelegd, is informatie ingewonnen bij diverse instanties, is buurtonderzoek gedaan en zijn appellanten en getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2004. De Svb heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat appellanten vanaf 1992 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, met uitzondering van de periode van maart 2002 tot en met september 2002. Appellant verbleef in die periode in Overpelt in België.
Bij besluit van 27 februari 2004 heeft de Svb het pensioen van appellante met ingang van 1 januari 1996 herzien naar de norm voor ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren, met dien verstande dat appellante in de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2002 recht houdt op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van eveneens 27 februari 2004 is het pensioen van appellant met ingang van 1 september 2000 herzien op de wijze zoals hiervoor is omschreven.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 juni 2004 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 27 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 28 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor beantwoording van de vraag of appellanten vanaf 1 januari 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze kwestie dient te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW. Nu de beantwoording van de vraag zich mede uitstrekt over een periode gelegen na 1 januari 1998 is in dat verband van belang de met ingang van 2 januari 1998 gewijzigde omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding.
Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
In de periode tot 2 januari 1998 is er ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud) van de AOW van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Vanaf 2 januari 1998 is er ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet meer in geschil is dat appellante en appellant vanaf 1992 samenwonen en dat zij in de periode in geding achtereenvolgens gezamenlijk hebben voorzien in de huisvesting en het hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats]. Ook de Raad gaat daarvan uit.
Derhalve ligt uitsluitend nog ter beantwoording voor de vraag of voldaan is aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de door appellanten ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen, een toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat ook aan dit criterium is voldaan. De Raad verwijst kortheidshalve naar het besluit op bezwaar van de Svb en naar de aangevallen uitspraak waarin de belangrijkste aspecten van de wederzijdse zorg zijn opgesomd. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant, met uitzondering van de slaapkamer van appellante, de beschikking heeft (gehad) over de gehele woning en over een hobbyruimte achter in de tuin van appellante.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden, omdat die verklaringen onder druk van een urenlang verhoor zijn afgelegd, in de processen-verbaal van hun verhoor zaken verdraaid zijn en hun situatie onjuist is weergegeven. Naar vaste rechtspraak gaat de Raad in het algemeen uit van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar en door de betrokkene ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of tegenspreken van (onderdelen van) een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt moet worden gemaakt. Dat het verhoor lang heeft geduurd kan niet als een bijzondere omstandigheid worden beschouwd. Niet is gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. De Raad neemt verder in aanmerking dat de verklaringen zijn opgenomen in processen-verbaal die op ambtseed zijn opgemaakt, dat blijkens die processen-verbaal appellanten hun verklaringen, na voorlezing, paginawijs hebben ondertekend zonder daarin nog wijzigingen te laten aanbrengen. Ten slotte betrekt de Raad hierbij dat appellanten deze grief voor het eerst tijdens de zitting van de rechtbank naar voren hebben gebracht en dat zij
- naar het oordeel van de Raad - geen deugdelijke verklaring hebben kunnen geven voor het gegeven dat zij niet direct dan wel korte tijd na hun verhoor of in de bezwaarfase tegen de gang van zaken hebben geprotesteerd.
De Raad volgt de rechtbank en de Svb voorts in hun standpunt dat niet kan worden gesproken van een commerciële onderhuurrelatie of kostgangersrelatie.
Aan de relatie ligt geen overeenkomst ten grondslag waaruit de prestaties over en weer blijken. Uit de stukken blijkt slechts van een kamerhuurcontract. De Raad is daarbij voorts van oordeel dat de overeengekomen betaling vanaf 1993/1994 van een bedrag van f 200,-- per maand, zonder dat daarbij sprake is van jaarlijkse aanpassingen en waarvan overigens de betalingsbewijzen ontbreken, niet als commercieel valt aan te merken. De Raad merkt dat bedrag dan ook aan als een bijdrage in de kosten van de huishouding. In aanmerking genomen de wederzijds verleende zorg, is de Raad bovendien van oordeel dat de situatie van appellanten de grenzen van hetgeen in een commerciële relatie gebruikelijk is, te buiten gaat.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat appellant, na een door de Svb ingesteld onderzoek, bij besluit van 19 oktober 2000 nog als alleenstaande is aangemerkt en dat zij erop mochten vertrouwen dat de Svb hun ouderdomspensioen nadien niet alsnog met terugwerkende kracht zou herzien. Dit beroep slaagt niet. Appellant heeft immers met betrekking tot zijn werkelijk verblijf bij voortduring ontkend woonachtig te zijn (geweest) bij appellante en gesteld vanaf 1992 te hebben verbleven in zijn stacaravan te Ledeacker en vanaf 1995 kostganger te zijn geweest bij zijn zoon en schoondochter in [plaatsnaam]. Nu op grond van het voorgaande vaststaat dat aan de Svb onjuiste inlichtingen zijn verstrekt over de woonsituatie, hetgeen appellanten tegenover de opsporingsambtenaren ook hebben erkend, kunnen appellanten zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel beroepen.
Gelet op het voorgaande is de Raad dan ook van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten tijdens de hier in geding zijnde perioden een gezamenlijke huishouding in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen van de AOW voerden.
Dit brengt mee dat appellante en appellant met ingang van respectievelijk 1 januari 1996 en 1 september 2000, met uitzondering van de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 september 2002, geen recht hadden op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde, zodat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW gehouden was om de ouderdomspensioenen van appellanten te herzien.
De Raad ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.