ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3083 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van de WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsschatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 29 april 2004 een beslissing nam over de intrekking van haar WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2006 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een uitkering ontvangen die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar het Uwv heeft deze per 22 juli 2002 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

In hoger beroep betwist appellante de uitspraak van de rechtbank, met name het oordeel dat de begeleiding bij reïntegratie los moet staan van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante stelt dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, haar belastbaarheid te boven gaan en dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze functies geschikt zijn. De Raad heeft de zaak op 1 september 2006 behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P. Rijnsburger, en het Uwv door drs. G.A. Tellinga.

De Raad heeft overwogen dat het Uwv niet van onjuiste beperkingen voor appellante is uitgegaan en dat de door de bezwaarverzekeringsarts Storms aangegeven beperkingen voldoende zijn verwoord. De Raad heeft ook geoordeeld dat de noodzaak voor intensieve begeleiding bij reïntegratie in deze zaak niet aan de orde is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met H. van Leeuwen als voorzitter en P.H. Broier, T.L. de Vries en H.J. Simon als leden.

Uitspraak

04/3083 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 april 2004, 02/1436 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 augustus 2006 heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat te Leeuwarden, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Voor appellante is verschenen mr. Rijnsburger, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat haar uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke daarvoor was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 22 juli 2002 werd ingetrokken, daar de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 november 2002 (hierna: bestreden besluit), ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gezien dr. J.A. Jenner, psychiater te Groningen, te benoemen tot deskundige. Deze heeft met een ongedateerd rapport verslag gedaan van het onderzoek van appellante. De deskundige komt tot het oordeel dat bij appellante niet gesproken kan worden van een psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin, wel van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Naar de mening van de deskundige is deze stoornis van zodanige aard dat zonder gerichte, intensieve en langdurige werkbegeleiding de kans op herhaling in de toekomst groot is. Ten aanzien van de belastbaarheid van appellante is de deskundige van oordeel dat in het persoonlijk en sociaal functioneren de beperkingen uitgebreider zijn dan door de verzekeringsarts aangenomen. In een nader rapport van
7 november 2003 heeft hij dit in zoverre nader gepreciseerd dat de in het rapport genoemde beperkingen zijn vastgesteld op basis van klachten anamnese, psychiatrisch onderzoek en observatie en psychologische testresultaten. Bij het opstellen van het rapport is geen gebruikt gemaakt van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De vertaling van het een en ander in arbeidskundige begrippen acht Jenner te behoren tot de deskundigheid van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms is in rapporten van 11 september 2003 en
11 december 2003 tot de conclusie gekomen dat op het gebied van het sociaal functioneren nadere beperkingen gesteld moeten worden, maar niet op het gebied van het persoonlijk functioneren.
De rechtbank is van oordeel dat, op grond van de door Storms overgelegde beschrijvingen van items in de rubriek ‘Persoonlijk functioneren’ uit de FML en de door hem gegeven motivering waarom op deze items bij appellante geen beperkingen aangenomen kunnen worden, het Uwv op juiste gronden de door Jenner aangegeven beperkingen niet heeft overgenomen. Ook overigens zag de rechtbank geen gronden om tot het oordeel te komen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante had overschat. Ten aanzien van de door de deskundige aangegeven noodzaak voor begeleiding is de rechtbank van oordeel dat de begeleiding bij reïntegratie geheel los gezien moet worden van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De bij de schatting geduide functies acht de rechtbank de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan.
In hoger beroep bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat de begeleiding bij reïntegratie geheel los moet worden gezien van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast meent appellante dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies haar belastbaarheid te boven gaan, althans dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd waarom de functies voor haar geschikt zijn. Tevens verzoekt zij om overlegging van de enquêteformulieren van de arbeidsdeskundig analist, teneinde te kunnen controleren of alle functies op de datum in geding op de werkvloer zijn geanalyseerd en worden verricht zoals in de stukken is omschreven.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet van de onjuiste beperkingen voor appellante is uitgegaan. De Raad acht de door Jenner genoemde nadere beperkingen in voldoende mate verwoordt in de door de bezwaarverzekeringsarts Storms aangegeven beperkingen in de items genoemd onder onderdeel ‘Persoonlijk functioneren’ uit het FML. Jenner had aangegeven dat voor appellante meer beperkingen golden op het terrein van het persoonlijk functioneren ten aanzien van ‘verdelen van aandacht’, ‘zelfstandig handelen’ en‘doelmatig handelen’. De Raad kan zich vinden in de motivering van bezwaarverzekeringsarts Storms dat deze items reeds verwoord zijn in de items bij het onderdeel ‘Sociaal functioneren’ die zien op de omstandigheid dat appellante is aangewezen op een voorspelbare, goed gestructureerde werkomgeving.
Onder verwijzing naar de uitspraken van 8 juni 2005 (LJN AT8096) en 2 december 2005 (RSV 2006, 33) is de Raad van oordeel dat, gezien het theoretisch karakter van een arbeidsongeschiktheidsschatting, slechts in zeer uitzonderlijke situaties aan de noodzaak van intensieve begeleiding bij reïntegratie bij de schatting aandacht besteed kan worden. Van een dergelijke zeer uitzonderlijke situatie is bij de schatting in dit geding geen sprake.
Ten aanzien van het verzoek namens appellante om de enquêteformulieren van de arbeidsdeskundig analist over te leggen overweegt de Raad als volgt.
Vaste jurisprudentie van de Raad is, verwezen wordt naar de uitspraak van
27 november 1998, LJN AA3736, dat, indien het uitvoeringsorgaan eenmaal de belasting die de werkzaamheden in een bepaalde functie met zich brengen heeft vastgesteld, zowel verzekerde als de toetsende instantie er van uit moeten kunnen gaan dat die vaststelling een juiste afspiegeling vormt van de in de betreffende functie werkelijk voorkomende belasting, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist is. De door de gemachtigde van appellante geuite twijfel omtrent onder meer de vraag of het actualiseren van de functies wel is voorafgegaan door een bedrijfsbezoek is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om te kunnen spreken over twijfel omtrent de juistheid van de gegevens. Daarnaast stelt de Raad vast dat de gemachtigde van het Uwv tijdens de zitting van de Raad stukken heeft overgelegd die voldoende duidelijk maken dat bij de actualisering van de bij de onderhavige schatting geduide functies in de meerderheid der gevallen wel een bedrijfsbezoek heeft plaatsgevonden. In de overige gevallen is door het Uwv voldoende informatie verzameld omtrent de functies zodat van twijfel omtrent de juistheid van de gegevens niet kan worden gesproken.
Aan de schatting zijn uiteindelijk door het Uwv ten grondslag gelegd de functies met als SBC-code 111170 (machinebediende), 262140 (houtwaren samensteller) en 451050 (statistisch medewerker). Door de gemachtigde van appellante zijn bij brief van 8 augustus 2006 bij elk van deze functies een aantal arbeidskundige kanttekeningen gezet die de ongeschiktheid van de functies moeten aantonen. Als reactie hierop is door het Uwv een nader rapport van M.E. van der Molen, bezwaararbeidsdeskundige, van
18 augustus 2006 aan de Raad gezonden. De Raad is van oordeel dat met dit nadere rapport voldoende is gemotiveerd waarom de geduide functies voor appellante, gezien haar belastbaarheid, geschikt zijn. Zo heeft de bezwaararbeidsdeskundige in dit rapport afdoende gemotiveerd dat in genoemde functies sprake is van functies met routinematige taken, zodat in voldoende mate wordt tegemoet gekomen aan de voorwaarde dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de aan de schatting ten grondslag gelegde functies als niet passend voor appellante aan te merken. Vergelijking van het maatmaninkomen met het resterende verdienvermogen van appellante leidt tot de conclusie dat sprake is van een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15%, zodat de WAO-uitkering op juiste gronden is ingetrokken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.H. Broier.
CVG