04/3655 WAO en 05/1991 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2004, 03/3574 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uvw heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2006, waar namens appellant is verschenen mr. Poiesz, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren op 30 januari 1959, is als medewerker in een vleesverwerkend bedrijf op 27 juni 2001 uitgevallen wegens schouderklachten. Na afloop van de wachttijd is appellant een uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van de arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Nadat de verzekeringsarts M.F.L. Smol appellant op 21 oktober 2002 had onderzocht is zij in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn schouderklachten beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A. de Zoete op 14 januari 2003 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is voor functies en op basis van drie van deze heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant becijferd op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 23 januari 2003 meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 maart 2003 minder dan 15% bedraagt en dat daarom zijn uitkering met ingang van die datum wordt ingetrokken.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat de geselecteerde functies te zwaar voor hem zijn en dat hij deze niet in fulltime dienstverband kan uitoefenen.
Op 22 mei 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink rapport uitgebracht. Hierop is bij schrijven van 19 juni 2003 namens appellant gereageerd, waarna deze bezwaarverzekeringsarts op 25 juni 2003 nogmaals heeft gerapporteerd. Bij besluit van 22 juli 2003 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar, waarbij hij tevens heeft verzocht om bij vernietiging van het bestreden besluit in aanmerking te komen voor schadevergoeding.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant, naast de reeds eerder in de procedure uitgebrachte grieven, naar voren gebracht dat hij in verband met psychische problemen is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Op 20 januari 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.N. Telman rapport uitgebracht, waarin hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader heeft berekend op 35-45%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2005 (besluit 2), onder intrekking van besluit 1, appellant met ingang van 17 maart 2003 alsnog in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat besluit 2 in de beoordeling moet worden betrokken omdat het beroep van appellant tegen besluit 1 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Hierbij geldt dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen tenzij zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Namens appellant is in dit geval verzocht om als schadevergoeding te betalen de wettelijke rente over de bruto te betalen uitkering.
Nu besluit 2 in de plaats is getreden van besluit 1 kunnen, naar het oordeel van de Raad de aangevallen uitspraak en besluit 1 niet in stand blijven, aangezien de WAO-uitkering ten onrechte is beëindigd per 17 maart 2003. Gelet hierop dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen.
Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv de door appellant gevorderde schadevergoeding dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (LJN: ZB1495), gepubliceerd in JB 1995/314.
Met betrekking tot besluit 2 oordeelt de Raad het volgende.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins heeft de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen een onvoldoende zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. Op grond van dit onderzoek zijn als gevolg van de schouderklachten van appellant beperkingen aangenomen. De Raad is van oordeel dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De omstandigheid dat appellant is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, zoals in hoger beroep is gesteld, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Op de datum in geding was daarvan nog geen sprake en de Raad is op grond van de gedingstukken evenmin tot de conclusie kunnen komen dat er bij appellant op dat tijdstip reeds sprake was van psychische klachten.
Het vorenstaande betekent dat de medische component van besluit 2 op goede gronden berust. Nu dit besluit voor het overige eveneens op goede gronden berust, is de Raad van oordeel dat dit besluit in rechte kan worden gehandhaafd en dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen dit besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 966,--
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2006.