[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2004, 02/2928 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 27 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 29 oktober 2004 met bijlagen is namens appellant nadere informatie verstrekt.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend en heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft mr. Klijnstra, voornoemd, meegedeeld zich als gemachtigde terug te trekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Bij besluit van 8 april 2002 heeft het Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 24 september 2001, waarbij aan appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang 3 oktober 2001, een uitkering is toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank met name gelet op de bevindingen en conclusies van de door haar als deskundige geraadpleegde reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de functie van schoonmaker gebouwen niet bij de schatting had mogen worden betrokken, aangezien de bij die functie voorkomende markering, welke is aangebracht ten teken dat mogelijkerwijs sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op het aspect ?tillen?, ontoereikend is toegelicht. Het gevolg daarvan is dat slechts twee, derhalve in het licht van de in het Schattingsbesluit vervatte getalsmatige eisen onvoldoende, functies voor de onderhavige schatting resteren, in verband waarmee het besluit van 8 april 2002 in rechte geen stand kan houden.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank staande gehouden dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit zijn gewrichtsklachten voortvloeiende beperkingen. Hij wijst er in dit verband (wederom) op dat volgens zijn behandelend reumatoloog A.W.R. van Kuijk zijn beperkingen sterk kunnen fluctueren. Hij is van mening dat, mede gelet op de daaraan verbonden belasting, ook de beide resterende functies voor hem niet haalbaar zijn.
Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft bij besluit van 20 augustus 2004 het bezwaar tegen het primaire besluit andermaal ongegrond verklaard. Dit besluit, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, dient op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige procedure te worden betrokken. Daarbij geldt dat appellant, in verband met de namens hem ingediende vordering tot vergoeding van wettelijke rente, op zich ook belang heeft gehouden bij zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet de grieven van appellant niet slagen. Volgens vaste rechtspraak dienen de conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige, bijzondere omstandigheden daargelaten, in beginsel te worden gevolgd. De deskundige Schardijn heeft zich op grond van het door hem ingestelde onderzoek expliciet kunnen verenigen met het door de verzekeringsarts op 20 augustus 2001 opgestelde belastbaarheidspatroon. Ook heeft hij zich kunnen stellen achter het standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum 3 oktober 2001 in een maximumomvang van 5 uur per werkdag met arbeid belastbaar was. Op dat moment was er, aldus Schardijn, niet duidelijk sprake van functiebeperkingen in de gewrichten.
Hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd bevat geen aanknopingspunten om, in weerwil van de hiervoor weergegeven hoofdregel, de deskundige Schardijn niet te volgen in zijn conclusies. De - ook bij Schardijn bekende - omstandigheid dat beperkingen voortvloeiend uit een aandoening als hier aan de orde kunnen fluctueren, is op zich ontoereikend voor de conclusie dat de beperkingen van appellant op de datum in geding ernstiger waren dan bij het nemen van het bestreden besluit tot uitgangspunt is genomen. Schardijn heeft in zijn rapport expliciet aangegeven dat op de datum in geding geen sprake was van duidelijke functiebeperkingen in de gewrichten van appellant.
Aldus ervan uitgaande dat de belastbaarheid van appellant juist is gewaardeerd, is de Raad voorts van oordeel dat de - ten opzichte van de oorspronkelijk in aanmerking genomen deels andere - functies zoals door het Uwv ten grondslag gelegd aan het uitvoeringsbesluit van 20 augustus 2004, terecht als voor appellant passend zijn aangemerkt. Voor zover sprake is van markeringen, acht de Raad deze afdoende toegelicht.
Gelet op de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit en het voor appellant in aanmerking genomen maatgevende inkomen, dient de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% voor juist te worden gehouden.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 augustus 2004, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.