ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2893 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAZ-uitkering en arbeidskundige beoordeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de WAZ-uitkering van appellant, die sinds 29 april 1998 met psychische klachten uitgevallen was. Het Uwv had appellant een uitkering toegekend met terugwerkende kracht vanaf 3 april 2001, maar appellant was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden rondom de arbeidsongeschiktheid van appellant onderzocht, waarbij de Raad zich baseerde op rapportages van verschillende artsen en behandelaars. De Raad concludeerde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct waren vastgesteld. Appellant had geen voldoende onderbouwing voor zijn stelling dat hij niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de WAZ-uitkering op 3 april 2001 terecht was vastgesteld, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

04/2893 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 april 2004, 03/1371 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Het Uwv heeft vervolgens daarop gereageerd.
Appellant heeft nadien nog medische informatie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2006. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als uitbater van een foto-/videozaak. Hij is op 29 april 1998 uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het Uwv aan appellant met terugwerkende kracht vanaf 3 april 2001, welke datum is gelegen één jaar voor de datum van aanvraag, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Namens appellant heeft A. Scholten, werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en aan appellant medegedeeld dat hij per toekomende datum in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25% wordt ingedeeld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd. Voorts heeft zij het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen nopens de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De
rechtbank heeft in de eerste plaats - met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering - overwogen dat niet is gebleken dat appellant gedurende de gehele periode na einde wachttijd - 30 december 1998 - niet in staat was de uitkering aan te vragen en pas op 3 april 2002 een aanvraag kon doen. Zij oordeelt dat als ingangsdatum van de uitkering door het Uwv terecht 3 april 2001 is aangehouden. De rechtbank onderscheidt vervolgens voor wat betreft de medische en - voor zover van toepassing - arbeidskundige beoordeling van de onderhavige schatting de periode voor en na de opname van appellant en die van zijn deeltijdbehandeling in het Vincent van Gogh Instituut te Venray respectievelijk de periode vanaf de opname van appellant in genoemd instituut tot en met de beëindiging van zijn deeltijdbehandeling aldaar.
Met betrekking tot de periode voor en na bedoelde opname en de deeltijdbehandeling van appellant is het de rechtbank niet gebleken dat appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was te achten om - binnen zijn beperkingen vallende - werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is het eens met het Uwv dat appellant, gelet op de voor hem geldende functionele mogelijkheden, de hem voorgehouden functies kan vervullen, waarmede appellant een verlies van verdienvermogen van 8,26% zou hebben. De rechtbank houdt de vaststelling van appellants uitkering ingevolge de WAZ naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25% met ingang van 3 april 2001 voor juist, behoudens voor de periode vanaf de opname en aansluitende deeltijdbehandeling in het Vincent van Gogh Instituut. Volgens de rechtbank heeft het Uwv uit zorgvuldigheidsoverwegingen terecht besloten de uitkering pas per toekomende datum te beëindigen en tot die datum de uitkering te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, zoals besloten ligt in het primaire besluit van 19 mei 2003.
De rechtbank wijst er op dat het Uwv zich in het bestreden besluit 1 niet heeft uitgelaten over de periode van appellants opname in het Vincent van Gogh Instituut en van zijn aansluitende deeltijdbehandeling aldaar. Desgevraagd naar zijn standpunt met betrekking tot appellants beperkingen in die periodes is het Uwv daar niet concreet op ingegaan en evenmin heeft het Uwv aangegeven hier nog afzonderlijk over te zullen besluiten. De rechtbank heeft uit het vorenstaande de conclusie getrokken dat het bestreden besluit 1 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, het beroep op dit punt gegrond geacht en het besluit vernietigd.
In hoger beroep is namens appellant - onder overlegging van een groot aantal medische stukken - aangevoerd dat hij van
29 april 1998 tot 24 april 2001 in de polikliniek van het Vincent van Gogh Instituut onder behandeling is geweest en aldaar van 5 november 2001 tot 28 maart 2002 opgenomen is geweest en in verband daarmede pas in april 2002 in staat was een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WAZ te doen. Volgens appellant heeft zijn keuring door een verzekeringsarts van het Uwv op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellant acht zich vanaf 15 juli 2001 - de datum van een crisisopname - niet in staat werkzaamheden te verrichten. Voorts is appellant het niet eens met het door het Uwv vastgestelde aantal uren (te weten 60) dat hij in zijn winkel werkzaam zou zijn geweest. Appellant voert ten slotte aan dat niet gesteld kan worden dat hij per einde wachttijd, 30 december 1998, in staat moet worden geacht passende loonvormende arbeid te verrichten.
In de loop van de procedure in hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 29 augustus 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van
19 mei 2003 gegrond is verklaard voor wat betreft de periode vanaf 3 december 2001. Appellants uitkering wordt vanaf die datum gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Voor wat betreft de periode van 3 april 2001 tot
3 december 2001 en met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering handhaaft het Uwv zijn standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit 1. Aangezien het hiervoor weergegeven besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de WAZ-uitkering overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WAZ wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag toegekend. Artikel 36, eerste lid, van de WAZ bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang waarvan de verzekerde aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning van de uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin van het tweede lid afwijken.
De vraag of het Uwv terecht de uitkering niet vroeger heeft laten ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning is gedaan beantwoordt de Raad bevestigend. Van een bijzonder geval in de zin van het tweede lid van
artikel 36 van de WAZ is de Raad namelijk niet gebleken. Daartoe overweegt de Raad dat volgens zijn vaste jurisprudentie van een bijzonder geval in voornoemde zin moet worden gesproken indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer de verzekerde buiten staat was of in de onmogelijkheid verkeerde eerder een aanvraag in te dienen.
In de onderhavige zaak zijn geen gegevens voorhanden op grond waarvan moet worden aangenomen dat betrokkene op grond van zijn beperkingen fysiek en of psychisch niet in staat is geweest een eerdere aanvraag te doen.
Ten aanzien van de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor wat betreft de periode van 3 april 2001 tot 3 december 2001 op juiste wijze heeft vastgesteld op een mate van 35 tot 45% overweegt de Raad het volgende.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff in zijn rapportage van 30 augustus 2003 geaccordeerde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en Kritische FML van appellant, zoals in de primaire fase van de besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts Hulsmans, geen juiste weergave vormen van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Van Hooff blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van informatie van de psychologe/psychotherapeute I. Kuijlaars, werkzaam in het Vincent van Gogh Instituut te Venray, waar appellant vanaf 5 november 2001 tot en met 27 maart 2002 klinisch was opgenomen in verband met persoonlijkheids-problematiek, welke zich bij hem uitte in extreme twijfelzucht, hoge eisen stellen aan zichzelf en aan anderen en moeite met het herkennen van zijn eigen aandeel in interacties, hetgeen leidde tot veelvuldige conflictueuze relaties, zowel in de werksfeer als privé. De diagnose die bij appellant werd gesteld, luidde: obsessief-compulsieve stoornis (maar geen dwangstoornis) en persoonlijkheidsstoornis NAO met obsessief-compulsieve en narcistische trekken. Aansluitend aan zijn klinische behandeling is appellant, aldus Kuijlaars, per 7 maart 2002 gaan deelnemen aan een deeltijdbehandeling in het Vincent van Gogh Instituut gedurende twee dagen per week. Van Hooff wijst er in zijn rapportage op dat de consequenties van appellants behandelingen in het Vincent van Gogh Instituut, zoals hiervoor uiteengezet, voor de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende de desbetreffende periodes overigens nog door het primaire arbeidsongeschiktheidsteam beoordeeld dienen te worden.
In hoger beroep is namens appellant informatie van de behandelend sector in het geding gebracht, waaronder een aantal intake- en gespreksverslagen uit het Vincent van Gogh Instituut. Zijdens het Uwv is door de bezwaarverzekeringsarts Tjen op die informatie gereageerd. Tjen concludeert op basis van die informatie en de daarin vervatte gegevens dat er in de periode van 3 april 2001 tot 7 november 2001 problemen waren in het functioneren van appellant op grond van zijn obsessief-compulsieve en narcistische persoonlijkheidsstructuur, maar dat er geen sprake was van een gedecompenseerd klinisch toestandsbeeld. Afgeleid uit hetgeen appellant nog wel deed in persoonlijk en sociaal opzicht kan er zijns inziens zeker niet worden gesproken van "geen benutbare mogelijkheden", zoals omschreven in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Door appellants opname op 7 november 2001 is deze situatie wel ontstaan, maar is het klinische beeld in feite niet veranderd. Tjen stemt op grond van het vorenstaande in met het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekerings-artsen niet op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige gegevens hebben geoordeeld dat appellants belastbaarheid met de door de verzekeringsarts Hulsmans vastgestelde FML en Kritische FML niet is overschat. Het vorenstaande oordeel geldt tevens ten aanzien van het zogeheten FIS-scoreformuler dat Tjen op 8 mei 2006 aan de hand van de (k)FML heeft opgesteld ten einde het Functie Informatie Systeem (FIS) te kunnen doen raadplegen, zulks naar aanleiding van een vraag van de Raad aan het Uwv inzake de actualiteit van de geduide functies op de in geding zijnde datum 3 april 2001.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 2 van de WAZ - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. De namens appellant overgelegde brief van 12 juli 2006 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige L.V.W. Huygens Tholen, werkzaam bij het Regionaal Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Venray, vermeldt - naast de al eerder genoemde obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis - als nieuwe diagnose sedert 2006 stoornis van Asperger. Volgens Huygens Tholen zou deze aandoening al het gehele leven van appellant een rol hebben gespeeld, maar de vraag van appellants gemachtigde of appellant in de periode van 1998 tot april 2002 in staat was zelf een aanvraag voor een uitkering in te dienen of hierbij hulp van derden in te roepen, kan Huygens Tholen niet met ja of neen beantwoorden. Daarnaast heeft appellants gemachtigde in haar brief van 14 juli 2006 nog enkele persoonlijke medische omstandigheden omtrent zijn ouders naar voren gebracht. Genoemde brieven bevatten geen gegevens of conclusies over appellants functionele beperkingen en belastbaarheid voor arbeid op de datum in geding. De Raad kan aan die brieven dan ook niet de betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wil zien.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige Kursten geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Het gaat daarbij om de functies algemeen expeditiemedewerker/uitzetter (functiebestandscode 9714), montagemedewerker (functiebestandscode 8110) en ophanger/afnemer (functiebestandscode 7289). Weliswaar komen er in de functies enkele relevante asterisken voor, maar, gelet op het feit dat appellant op de datum in geding fysiek niet beperkt was en dat het bij die functies gaat om eenvoudig uitvoerend werk met een minimale persoonlijke invulling waarin nauwelijks eisen worden gesteld aan capaciteiten met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren, concludeert de Raad dat de functies binnen de medische mogelijkheden van appellant blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 augustus 2005, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar 24 oktober 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.H. Broier.