ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5737 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 30 maart 2003 in te trekken, omdat er volgens hen geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die de beperkingen van appellante had vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

Appellante heeft in bezwaar en hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet zorgvuldig was vastgesteld, omdat er geen onderzoek was gedaan naar haar pijnklachten en psychische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde echter dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat de FML de mogelijkheden van appellante correct weergaf. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv juist geacht en het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming was met de beschikbare rapporten. De Raad oordeelde dat de klachten van appellante in de beoordeling waren betrokken en dat er geen bewijs was dat haar beperkingen groter waren dan aangenomen. De Raad bevestigde ook dat het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) in beginsel aanvaardbaar was, maar dat er hoge eisen gesteld moesten worden aan de verslaglegging en motivering.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

04/5737 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2004, 03/2524 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006.
Appelante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 juli 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv een eerder besluit van 30 januari 2003 gehandhaafd, waarbij de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 30 maart 2003 wordt ingetrokken omdat er geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde. Het besluit van 30 januari 2003 berustte op een medische beoordeling van de verzekeringsarts, die zich mede heeft gebaseerd op een onderzoeksverslag van de zenuwarts C.J.F. Kemperman van 4 november 2002. De verzekeringsarts heeft de voor appellante bestaande beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 december 2002. Met inachtneming van deze FML heeft de arbeidsdeskundige op 28 januari 2003 voor appellante geschikte functies geselecteerd. De mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonende functies heeft, na vergelijking met het inkomen van de maatman, geen verlies aan verdiencapaciteit opgeleverd.
In bezwaar heeft appellante de medische grondslag van het besluit van 30 januari 2003 aangevochten met een beroep op hoofdpijn- en rugklachten, hartkloppingen en een depressie. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en dat niet is gebleken dat de FML op onjuiste of onvolledige wijze de mogelijkheden van appellante weergeeft. Hierna heeft het Uwv het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de door het Uwv verrichte medische en arbeidskundige beoordeling juist geacht en appellantes beroep ongegrond verklaard.
Zowel in beroep als in hoger beroep stelt appellante dat haar belastbaarheid niet op zorgvuldige wijze is vastgesteld nu geen onderzoek is gedaan naar de pijn in haar schouders, nek en rug en voorts dat haar psychische beperkingen zijn onderschat.
Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en op de expertise van de zenuwarts Kemperman kan de Raad zich, evenals de rechtbank, met de medische grondslag van het bestreden besluit verenigen. Alle klachten van appellante zijn in de beoordeling betrokken. Blijkens het rapport van Kemperman is er sprake van een psychosomatisch klachtenbeeld. Ook de bezwaarverzekeringsarts is blijkens zijn rapport van 30 september 2003 van oordeel dat een verband tussen appellantes lichamelijke klachten en de door haar ervaren spanningen plausibel is. Niet gebleken is, in het bijzonder niet uit enig gegeven afkomstig uit de behandelend sector, dat appellante meer beperkt zou zijn dan is aangenomen.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad als volgt.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald met behulp van het zogeheten Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJ-nummers AR4716 tot en met AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten. Omdat het systeem echter een aantal onvolkomenheden bevatte, dienen hoge eisen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan een besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij het besluit op bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 maart 2004 ingezonden waarin onder meer een nadere toelichting wordt gegeven op de in de FML aangegeven noodzaak voor appellante het staan en zitten te kunnen afwisselen, zulks in relatie tot de belastingsaspecten van de geselecteerde functies. Deze nadere beschouwing leidde er toe dat een aantal geduide functies is komen te vervallen. Er resteren echter nog voldoende functies om de schatting op te baseren en het verlies aan verdiencapaciteit wijzigt volgens het Uwv niet. Van de zijde van appellante is een en ander niet weersproken en ook de Raad komt de toelichting overtuigend voor.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog is gegeven.
Gelet op ’s Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, - , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Jansen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J. Janssen.
MH