ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0962
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- C.W.J. Schoor
- H.G. Rottier
- C.P.M. van de Kerkhof
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 30 maart 2003 in te trekken, omdat er volgens hen geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die de beperkingen van appellante had vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Appellante heeft in bezwaar en hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet zorgvuldig was vastgesteld, omdat er geen onderzoek was gedaan naar haar pijnklachten en psychische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde echter dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat de FML de mogelijkheden van appellante correct weergaf. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv juist geacht en het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming was met de beschikbare rapporten. De Raad oordeelde dat de klachten van appellante in de beoordeling waren betrokken en dat er geen bewijs was dat haar beperkingen groter waren dan aangenomen. De Raad bevestigde ook dat het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) in beginsel aanvaardbaar was, maar dat er hoge eisen gesteld moesten worden aan de verslaglegging en motivering.
Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- aan appellante moest vergoeden.