ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6264 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluiten tot intrekking en terugvordering WAO-uitkering zijn in rechte onaantastbaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2004, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 9 september 2002, waarin hem werd meegedeeld dat hij een bedrag van € 8.306,24 diende te betalen. Het Uwv had aangegeven dat, indien het bedrag niet voor 4 oktober 2002 was ontvangen, het totale bedrag zou worden ingevorderd. Appellant stelde dat hij recht had op een WAO-uitkering en dat hij niet was geïnformeerd dat de betalingen slechts voorschotten waren.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de grieven van appellant niet kunnen leiden tot een ander oordeel, omdat deze geen betrekking hebben op de invordering, maar op de besluiten tot weigering en terugvordering van de WAO-uitkering, die inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad benadrukt dat appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen aan de omstandigheid dat het Uwv niet reageerde op zijn brief van 20 september 2001, en dat er geen schriftelijke toezeggingen zijn gedaan dat invorderingsmaatregelen achterwege zouden blijven.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier uitgesproken op 24 oktober 2006.

Uitspraak

04/6264 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2004, 04/997 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, bij brief van 7 september 2006 aanvullende gronden toegezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006.
Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen; het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 november 2000 heeft het Uwv appellant in aansluiting op het volmaken van de wachttijd op 7 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Het bezwaar van appellant hiertegen is bij besluit van 9 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 10 september 2001 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant ten onrechte uitkering heeft ontvangen over de periode van 8 januari 2000 tot en met 30 november 2000 en dat de onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 8.707,85 geheel van hem wordt teruggevorderd. Uit de terugvorderingspecificatie blijkt dat het terug te betalen bedrag uiteindelijk € 8.306,26 is. Appellant is voorts onder het kopje “Informatie over de invordering” geïnformeerd over de wijze waarop een terugbetalingsregeling tot stand kan komen.
Onder verwijzing naar het besluit van 10 september 2001 heeft mr. J. Bos, advocaat te Amsterdam, bij brief van 20 september 2001 namens appellant het Uwv meegedeeld dat appellant thans het gevorderde bedrag niet kan voldoen en dat hij in overleg zal treden met de Sociale dienst, waarna een betalingsregeling tot stand kan komen. Verzocht werd tot dan geen rechtsmaatregelen tegen appellant te treffen.
Op 19 oktober 2001 is een zogenoemd inkomensonderzoeksformulier aan appellant toegezonden met een terugbetalingsvoorstel. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
Bij besluit van 9 september 2002 heeft het Uwv gesteld dat appellant vóór 4 oktober 2002 de vordering van € 8.306,24 dient te betalen en dat, indien het gehele bedrag niet voor die datum is ontvangen, het Uwv het totale bedrag zal invorderen overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ziek was en recht had op een WAO-uitkering en dat hem nooit is meegedeeld dat de betalingen (slechts) voorschotten waren.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de door de gemachtigde van het Uwv ter zitting overgelegde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2003, 02/1198, is het beroep van appellant tegen het hiervoor vermelde besluit van 9 februari 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De Raad constateert dat het besluit appellant een WAO-uitkering te weigeren thans in rechte onaantastbaar is geworden.
Ditzelfde geldt voor het terugvorderingsbesluit van 10 september 2001. Appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De namens appellant door een professionele rechtshulpverlener geschreven brief van 20 september 2001 heeft naar vorm noch inhoud betrekking op de terugvordering, maar ziet slechts op de wijze van invordering. Terecht is die brief door het Uwv niet aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de terugvordering.
Het geschil betreft dus slechts het besluit van het Uwv dat het gehele bedrag in één keer moet worden voldaan voor 4 oktober 2002 en de daarmee samenhangende invordering na die datum.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Daaraan zij toegevoegd dat appellant aan de enkele omstandigheid dat het Uwv niet reageerde op zijn brief van 20 september 2001, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het Uwv niet tot invordering zou overgaan. Voorts is niet gebleken dat van de zijde van het Uwv schriftelijke, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat invorderingsmaatregelen achterwege zouden blijven.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen nu het grieven betreft die geen betrekking hebben op de invordering maar op de inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot weigering en terugvordering van de WAO-uitkering.
Het hoger beroep slaagt daarom niet.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.J. Janssen.
GdJ