ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5684 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidscriterium en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAZ-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellante, die als zelfstandig financieel adviseur werkte, had op 7 oktober 2002 een arbeidsongeschiktheidsverzekering aangevraagd vanwege aanhoudende pijnklachten. Het Uwv had haar bezwaar tegen de weigering van de uitkering ongegrond verklaard, wat door de rechtbank werd bevestigd in haar uitspraak van 27 augustus 2004.

De Centrale Raad van Beroep diende te beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kon houden. De Raad overwoog dat volgens de WAZ arbeidsongeschiktheid objectief medisch vastgesteld moet worden. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De medische rapporten, waaronder die van neurochirurg dr. P.H.J.M. Elsenburg, gaven aan dat er geen objectieve medische afwijkingen waren die beperkingen voor appellante rechtvaardigden.

De Raad benadrukte dat de eigen mening van appellante over haar gezondheidstoestand niet het gewicht had dat zij daaraan hechtte, vooral gezien de afwezigheid van objectieve medische bevindingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had gehandeld door geen functionele mogelijkhedenlijst op te stellen en geen nader onderzoek naar appellantes werkzaamheden te verrichten. De uitspraak werd gedaan op 24 oktober 2006, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/5684 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 augustus 2004, 03/2085 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. M. Hoogendonk, eveneens werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als zelfstandig financieel adviseur voor 40 uur per week. In verband met aanhoudende pijnklachten heeft appellante op 7 oktober 2002 een arbeidsongeschiktheidsverzekering aangevraagd.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het Uwv, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van
29 september 2002 aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd onder de overweging dat appellante niet arbeidsongeschikt werd geacht.
Het namens appellante ingediende bezwaar is bij besluit van 15 juli 2003, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingediende beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 2 van de WAZ is – overeenkomstig artikel 18 van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering en voor zover in dit verband van belang – bepaald dat arbeids-ongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeids- ongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de vaste jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Op grond van de in het dossier aanwezige -medische- stukken, waaronder de namens appellante overgelegde brieven van anesthesioloog M.R. Valk van 16 december 2003, 14 januari 2004 en 23 augustus 2006, is de Raad niet kunnen blijken dat ten aanzien van appellante sprake is van een bijzonder geval als hiervoor omschreven. Overigens is zulks ook ter terechtzitting door de gemachtigde van appellante erkend.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het, op verzoek van verzekeringsarts I. Nieuwenhuizen, door neurochirurg dr. P.H.J.M. Elsenburg, verbonden aan het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven, op 24 februari 2003 omtrent appellante uitgebrachte expertise rapport waarin deze concludeert dat er wegens het ontbreken bij onderzoek van objectiveerbare medische afwijkingen geen redenen zijn om appellante beperkingen op te leggen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat Elsenburg zijn oordeel baseert op -uitgebreid- eigen onderzoek alsmede informatie uit de behandelende sector. Elsenburg stelt geen aanwijzingen voor uitval c.q. lateralisatie te hebben gevonden en evenmin aanwijzingen voor het bestaan van een radiculair syndroom. Voorts konden bij aanvullende beeldvormende diagnostiek van de lumbale wervelkolom bij herhaling geen afwijkingen worden aangetoond.
Uitgaande van het feit dat er aldus geen redenen aanwezig zijn om appellante beperkingen op te leggen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft het Uwv op juiste gronden afgezien van het opstellen van een functionele mogelijkhedenlijst, als ook van een nader onderzoek naar appellantes werkzaamheden.
Anders dan door gemachtigde van appellante is betoogd, kan de Raad aan de eigen, al dan niet met verklaringen van derden onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien. Het feit dat appellante klachten heeft welke door de behandelende sector op zich serieus worden genomen, kan, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de afwezigheid van een bijzonder geval, immers niet afdoen aan het mede op de conclusie van Elsenburg steunend verzekeringsgeneeskundig oordeel van het Uwv.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.