[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2005, 04/2512 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellant is verschenen in persoon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. den Braber, werkzaam bij de gemeente Middelharnis.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het College, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2004, 02/3156 en 02/3157, de bijstand van appellant over de periode van 3 februari 2001 tot en met 6 augustus 2001 wegens (uit hoofde van belastingteruggave) beschikbare middelen boven de vermogensgrens ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.234,81 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 6 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent griffierecht, het tegen het uitblijven van een besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 vernietigd wegens een onjuiste bevoegdheidsgrondslag en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De door appellant in beroep aangekaarte schadevergoedingskwestie heeft de rechtbank, als vallende buiten de omvang van het geding, verder buiten bespreking gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het hoger beroep, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank terzake van de intrekking en terugvordering van de bijstand.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan zij heeft geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het besluit van 6 april 2004 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is.
De Raad stelt voorts vast dat het door appellant gestelde recht op schadevergoeding terzake van een onteigeningskwestie geen enkele relatie heeft met het hier aan de orde zijnde onderwerp, te weten de rechtmatigheid van de door het College genomen besluiten inzake intrekking en terugvordering van teveel ontvangen bijstand.
Hetzelfde geldt voor het gestelde recht op schadevergoeding in verband met de vernietiging van een besluit van het College van 24 januari 1994.
Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Namens het College is bij verweerschrift verzocht, en dit verzoek is ter zitting herhaald, om appellant op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te veroordelen in de door het College terzake van het hoger beroep gemaakte proceskosten, te begroten op de kosten van openbaar vervoer van de procesgemachtigde van Middelharnis naar Utrecht vice versa. Het College stelt in dit verband dat appellant bij herhaling iedere procedure aangrijpt om de schadevergoedingskwestie aan te snijden, terwijl dit evident tot niets kan leiden.
De Raad is met het College van oordeel dat in dit geval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Met betrekking tot het gestelde recht op schadevergoeding ter zake van het besluit van het College van 24 januari 1994 merkt de Raad nog op dat het College reeds bij besluit van 6 juni 1997, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 8 april 1997, 96/3545 ABW, een zogeheten zelfstandig schadebesluit heeft genomen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 2 maart 2004, 01/3287 NABW en 03/5320 NABW terzake van diezelfde kwestie nog eens het volgende overwogen:
” (…) De Raad komt overigens niet toe aan een bespreking van de grieven van appellant die betrekking hebben op het verzoek om vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van gedaagde van
24 januari 1994. Daarbij merkt de Raad nog op dat gedaagde zijn standpunt met betrekking tot deze schade bij brief van
6 juni 1997 aan appellant heeft meegedeeld (…)”.
Appellant moet het onder die omstandigheden - ook zonder rechtshulpverlener - duidelijk zijn geweest dat van het instellen van hoger beroep, op de aangevoerde gronden, tegen de uitspraak van de rechtbank evident geen positief resultaat viel te verwachten, zodat dit beroep als bij voorbaat kansloos dient te worden gekwalificeerd.
Overigens kan het College in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat zij op uitnodiging van de Raad ter zitting bij procesgemachtigde zijn verschenen.
De Raad ziet derhalve aanleiding toepassing te geven artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb en appellant te veroordelen in de proceskosten van het College in hoger beroep, welke zijn begroot op € 21,16 wegens gemaakte reiskosten. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van het College in hoger beroep tot een bedrag van € 21,16, te voldoen aan de gemeente Middelharnis.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.