[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2005, 04/5590 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Toxopeus. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). In oktober 2002 is M.J. [B.] (hierna: [B.]) bij haar in de woning komen wonen. Naar aanleiding daarvan heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft appellante een formulier ‘Onderzoek gezamenlijke huishouding’ en een ‘Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw’ ingevuld en heeft een huisbezoek plaatsgevonden.
De resultaten van dit onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 15 april 2003 het recht op nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2002 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [B.].
Bij besluit van 30 november 2004 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij ontkent een gezamenlijke huishouding te voeren en stelt dat [B.] bij haar op kamers woont.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante en [B.] sinds oktober 2002 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is niet aangetoond dat, zoals door appellante gesteld, sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste relatie tussen verhuurster en huurder. Daarbij heeft de Raad onder meer van belang geacht dat appellante [B.] (een vriend van haar zoon), toen hij van de ene op de andere dag op straat kwam te staan bij wijze van vriendendienst onderdak heeft verleend zonder daarvoor een financiële vergoeding te bedingen. Met ingang van 1 januari 2003 zou [B.] een bedrag van € 75,-- per maand zijn gaan betalen. Destijds is echter geen schriftelijk huurcontract opgemaakt en er zijn geen betalingsbewijzen overgelegd. De gestelde bijdrage kan naar het oordeel van de Raad bovendien niet als een reële zakelijke vergoeding worden beschouwd voor hetgeen appellante feitelijk aan woonruimte aan [B.] beschikbaar stelt, maar moet veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van [B.] in de kosten van de huishouding. Het door appellante ter zitting bij de rechtbank overgelegde huurcontract, dat met terug-werkende kracht is opgemaakt en waarin een huurprijs is opgenomen van € 250,-- per maand, maakt dit niet anders. Ook het feit dat [B.] gebruik mag maken van de auto van appellante alsmede de (huishoudelijke) hulp die hij haar verleent, duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat tevens aan het criterium van de wederzijdse verzorging is voldaan, zodat moet worden geconcludeerd dat de Svb de uitkering van appellante terecht heeft ingetrokken op de grond dat zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde.
Dat de gemeente Zoetermeer met ingang van 1 april 2003 aan appellante wel een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend, kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu de Svb een eigen beslissingsbevoegdheid heeft en daarbij niet is gebonden aan het oordeel van een ander bestuursorgaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.