ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6985 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-rechten bij volledige werkhervatting en rechtsbijstand door echtgenoot

In deze zaak gaat het om de beëindiging van twee WW-rechten van appellante in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante had vanaf 15 september 1999 recht op een WW-uitkering, die later werd aangepast. Op 15 september 2004 hervatte zij haar werkzaamheden, wat leidde tot een geschil over de beëindiging van haar uitkeringen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van samenloop van WW-rechten op het moment van werkhervatting, omdat recht I al was geëindigd. De Raad stelde vast dat de werkhervatting van appellante gevolgen had voor het bestaande recht II, dat per 13 september 2004 geheel was geëindigd. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv in stand gelaten, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, en dat het Uwv het griffierecht aan appellante moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de systematiek van de WW en de volgorde van beëindiging van uitkeringsrechten.

Uitspraak

05/6985 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2005, 05/2094 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.J. Fontijn, echtgenoot van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juni 2006 heeft de Raad, ter completering van de gedingstukken, het Uwv verzocht enkele stukken te overleggen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
2.1. Aan appellante is met ingang van 15 september 1999 een recht op WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 32 per week (hierna: recht I). Bij besluit van 2 september 2002 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de toegekende WW-uitkering een wijziging zal ondergaan, in die zin dat appellante tot 15 september 2002 een loongerelateerde uitkering ontvangt en met ingang van die datum een vervolguitkering voor de duur van 24 maanden. Met ingang van 5 januari 2004 is aan appellante een tweede recht op WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 8 per week, met een duur van vier jaar (hierna: recht II). Op 27 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellante te kennen gegeven dat recht I met ingang van 15 september 2004 wordt beëindigd omdat de maximale uitkeringsduur is bereikt.
2.2. Met ingang van 15 september 2004 is appellante gaan werken bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], aanvankelijk voor vier dagen per week, drie uur per dag, en met ingang van 1 januari 2005 tot 1 mei 2005 voor vier dagen per week, acht uur per dag. Bij besluit van 11 februari 2005 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv alsnog recht I met ingang van 13 september 2004 beëindigd op de grond dat appellante het werk volledig heeft hervat en zij derhalve niet langer werkloos is in de zin van de WW. Bij een tweede besluit van dezelfde datum (hierna: besluit 2) heeft het Uwv recht II met ingang van 20 september 2004 beëindigd op dezelfde grond. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
2.3. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante twee rechten had tot een totaal van 40 uur per week en dat op dit aantal uren dient te worden gekort het aantal uren gedurende welke appellante in de week van 13 tot en met
19 september 2004 heeft gewerkt, te weten negen uur. Met toepassing van artikel 4, tweede en derde lid, van het Besluit nadere regeling eindiging recht op uitkering Werkloosheidswet (hierna: het Besluit nadere regeling), welk besluit is gebaseerd op artikel 20, zesde lid, van de WW, heeft het Uwv de vraag in welke volgorde de twee WW-rechten dienen te worden beëindigd, beantwoord in die zin dat recht II per 13 september 2004 moet worden beëindigd voor 8 uur. Omdat bij besluit 2 recht II eerst per 20 september 2004 is beëindigd en de heroverweging in bezwaar niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van appellante die niet zou zijn opgetreden indien zij geen bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv besloten besluit 2 niet te herroepen. Bij besluit van 18 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en besloten dat recht I met ingang van 15 september 2004 is geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 17 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft overwogen dat in het geval van appellante sprake is van een kennelijk onjuiste uitkomst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit nadere regeling, en dat, onder toepassing van het derde lid van artikel 4 van het Besluit nadere regeling, het Uwv terecht heeft besloten dat de in de week van 13 tot en met 19 september 2004 door appellante gewerkte uren moeten leiden tot het eindigen van recht II per 13 september 2004.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de desbetreffende week met ingang van woensdag 15 september 2004 is gaan werken en dat zij in die week slechts 9 uur heeft gewerkt. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat in haar geval ten onrechte wordt aangenomen dat sprake is van een kennelijk onjuiste uitkomst als de in het eerste lid van artikel 4 van het Besluit nadere regeling neergelegde hoofdregel, te weten dat uitkeringsrechten worden beëindigd in de volgorde waarin zij zijn ontstaan, wordt toegepast. Naar haar oordeel hadden de uren waarin zij werkzaam was in de week van 13 tot en met 19 september 2004 conform de hoofdregel in mindering gebracht moeten worden op recht I, zodat recht II in die week is blijven bestaan.
4.2. Het Uwv heeft in verweer betoogd dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de geldende regelgeving, met name artikel 4 van het Besluit nadere regeling, en dat de grieven van appellante niet kunnen slagen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad is, anders dan het Uwv, van oordeel dat in het voorliggende geval op het moment van de hervatting van werkzaamheden door appellante, te weten op 15 september 2004, geen sprake (meer) was van een situatie waarin WW-rechten samenliepen, zodat zich niet de vraag voordoet welke van de twee rechten van appellante met toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het derde lid, van de WW geheel dan wel gedeeltelijk is geëindigd. De maximale uitkeringsduur van recht I liep immers tot en met 14 september 2004 en op 15 september 2004, de datum waarop appellante weer is gaan werken, ontving appellante nog slechts uitkering op grond van recht II. Aan de omstandigheid dat appellante op 15 september 2004 is gaan werken, verbindt de WW het rechtsgevolg dat het recht van appellante eindigt voorzover zij niet langer werkloos is. Dit rechtsgevolg treedt naar het oordeel van de Raad in op het moment dat appellante is gaan werken en niet eerder. Het door het Uwv verdedigde standpunt heeft het in de ogen van de Raad ongerijmde gevolg dat het hervatten van werkzaamheden op 15 september 2004 een op dat moment reeds geëindigd recht (recht I) zou doen ‘herleven’, in die zin dat het alsnog vatbaar wordt voor een eerdere (gehele of gedeeltelijke) beëindiging.
5.2. De omstandigheid dat, gelet op de systematiek van de WW, voor de beantwoording van de vraag in hoeverre een recht op WW-uitkering, doordat is hervat in werkzaamheden, is geëindigd, moet worden uitgegaan van de kalenderweek, in die zin dat het recht op uitkering in de desbetreffende kalenderweek wordt verminderd met het aantal uren gedurende welke in diezelfde week in werkzaamheden is hervat, brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan weergegeven onder 5.1. Aan de beantwoording van de vraag wat het gevolg zal zijn van een werkhervatting voor een bestaand recht op WW-uitkering, de hier bedoelde benadering per kalenderweek, gaat de vraag vooraf voor welk recht die werkhervatting gevolgen kan hebben en dat is naar het oordeel van de Raad slechts het recht, dan wel die rechten, dat bestaat, dan wel die bestaan, op het moment waarop in de werkzaamheden wordt hervat. In de benadering, voorgestaan door het Uwv, wordt in feite het tot en met dinsdag 14 september bestaande recht I, onder verwijzing naar de bedoelde benadering per kalenderweek, toegerekend aan de hele week van maandag 13 september tot en met zondag 19 september 2004, hetgeen de Raad een miskenning acht van de uit de WW voortvloeiende maximale duur van recht I, welke duur een periode van vijf jaar bedroeg, ingaande
15 september 1999, zodat het recht liep tot 15 september 2004.
5.3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ten onrechte in stand heeft gelaten op grond van haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toepassing kan en dient te worden gegeven aan artikel 4, tweede lid, van het Besluit nadere regeling, en hij ziet daarin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op grond van bovenstaande overwegingen dient evenwel te worden vastgesteld dat de werkhervatting van appellante gevolgen heeft voor het op het moment van werkhervatting bestaande recht, te weten recht II, alsmede dat, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, en het derde lid, van de WW en op de hierboven bedoelde benadering per kalenderweek, moet worden vastgesteld dat recht II (met een omvang van
8 uur per week), gelet op het feit dat appellante in de desbetref-fende kalenderweek 9 uur heeft gewerkt, geheel is geëindigd per 13 september 2004. Gelet op dit uit de toepasselijke wettelijke voorschriften voortvloeiende gevolg van de werkhervatting door appellante ziet de Raad grond om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht tot slot, gelet op het feit dat appellante is bijgestaan door haar echtgenoot en om die reden niet van professionele rechtsbijstand als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gesproken, geen termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.