05/5362 ALGEM, 05/5363 ALGEM, 05/5364 ALGEM, 05/5365 ALGEM
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], en [appellant 2], wondende te [woonplaats 2] (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2005, 03/2828, 03/2829, 03/2830 en 03/2831
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2006.
Namens appellanten is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 17 augustus 2006, waar appellanten zijn verschenen bij gemachtigde mr. F.E. Tempel, belastingadviseur te Amersfoort. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat de in geding zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschikt-heidverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde in geding.
[[naam Holding]rijfsnaam] is een in 1986 door A.J. [B.] (hierna [B.]) opgericht bedrijf dat gespecialiseerd is in de ontwikkeling en verkoop van computersoftware. Daarnaast bestaan de bedrijfsactiviteiten van de onderneming uit de ondersteuning van de ontwikkeling van computersoftware, alsmede uit advisering en begeleiding van automatiseringsprojecten. Na een management buy-out is per 31 oktober 1996 [naam Holding] (hierna: [naam Holding]) opgericht, waarvan [B.] middels zijn persoonlijke vennootschap [bedrijfsnaam] 60% van de aandelen bezit. [appellant 2] bezit middels zijn persoonlijke vennootschap, [naam Holding 2] 20% van de aan delen en [appellant 1] bezit middels zijn persoonlijke vennootschap, [bedrijfsnaam 3] eveneens 20% van de aandelen. [naam Holding] is 100% eigenaar van zowel [bedrijfsnaam] als van [bedrijfsnaam 4], welke vennootschap op 14 november 1997 is opgericht. Sedert juni 2000 bezitten appellanten middels hun persoonlijke vennootschappen ieder 24% van de aandelen [naam Holding] en [bedrijfsnaam] 52% van de aandelen [naam Holding].
Bij besluiten van 5 mei 1997 en 27 april 1998 werd aan respectievelijk [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] meegedeeld dat appellanten, ter zake van de werkzaamheden die zij voor [bedrijfsnaam 3] sinds 1 november 1996 en ter zake van de werkzaamheden die zij voor [bedrijfsnaam 4] met ingang van 1 mei 1998 hebben verricht, verplicht verzekerd zijn voor de WW, de WAO en de ZW.
Bij besluiten van 25 maart 1998 en 23 november 1998 zijn de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat appellanten ter zake van hun werkzaamheden voor beide vennootschappen aan te merken zijn als werknemer in de zin van de WW, de WAO en de ZW aangezien zij geacht worden primair werkzaam te zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en subsidiair in een arbeidsverhouding welke met een dienstbetrekking gelijk kan worden gesteld. Derhalve zijn appellanten primair ingevolge artikel 3 van de sociale verzekeringswetten en subsidiair op grond van artikel 5 aanhef en onder d van deze wetten, in verbinding met artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655 voor genoemde wetten verplicht verzekerd.
De beroepen tegen bovenvermelde besluiten op bezwaar heeft de rechtbank bij uitspraak van 3 oktober 2000 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 18 juni 2003 de uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2000 vernietigd en de zaken terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam, omdat de rechtbank zich over de inhoudelijke aspecten van de onderhavige gedingen nog diende uit te spreken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven en de beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat is voldaan aan de elementen loon en persoonlijke dienstverrichting. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de overige voorwaarde voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de aanwezigheid van een gezagsverhouding, aangezien appellanten gelet op de aandelenverhouding en de daaruit voortvloeiende stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders, niet bij machte zijn een besluit tot hun ontslag tegen te houden.
Appellanten kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en hebben daartoe aangevoerd dat geen van de drie vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking kunnen worden aangetoond.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en verwijst naar de overwegingen die de rechtbank gebezigd heeft.
Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding benadrukt de Raad dat, indien een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij of zij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap.
Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is de Raad te dezen van oordeel dat er onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderings-situatie aanwezig te achten. Evenmin sluit de wijze van samenwerking binnen de onderneming uit, de Raad doelt hier op de stemverhouding in het dagelijks bestuur, dat in een conflictsituatie waarin de onderscheiden belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn appellanten tegen hun wil ontslagen kunnen worden. Ook de tussen appellanten opgestelde overeenkomst van
1 november 1996 laat onverlet dat [naam vennoot] zelfstandig, dat wil zeggen zonder de steun van hetzij [naam Holding 2] dan wel [naam vennootschap 2], appellanten op grond van het bepaalde in artikel 15, derde lid en
artikel 22, derde en zesde lid, van de statuten van [naam Holding], kan ontslaan.
Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat de managementvergoedingen die werden betaald aan de persoonlijke vennootschappen van appellanten gelijk kunnen worden gesteld met betaling van loon, ook al kwamen deze betalingen niet geheel ten goede aan appellanten en werden zij deels gebruikt ter dekking van kosten en voorzieningen van de desbetreffende vennootschappen.
Met betrekking tot de persoonlijke arbeidsverrichting verwijst de Raad naar de Aandeelhouders-overeenkomst inzake management buy-out [bedrijfsnaam 3] Uit onder meer artikel 8. Non-Concurrentieverplichting en artikel 14. Exit-Actie, waarvan het zevende lid expliciet ziet op het overlijden van [V.d. V. en/of H.], blijkt dat het [naam Holding] te doen was om de persoonlijk inzet van appellanten.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2006.