[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 mei 2004, nummer 03/161 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. D. Fasseur, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. Fasseur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Appellant heeft op 16 maart 1998 zijn werkzaamheden als meewerkend directeur van een loonbedrijf wegens psychische klachten gestaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 1999 de aanvraag van appellant tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 1 februari 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 mei 2002 heeft de rechtbank, na het inwinnen van advies van de psychiater J. Rübsaam, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, kort gezegd, omdat het besluit op een onjuiste medische grondslag berustte.
Ter uitvoering van de uitspraak van 29 mei 2002 heeft het Uwv op 3 maart 2003 andermaal beslist op het bezwaar. Het inleidende beroep richt zich, voor zover nog van belang, tegen dat (bestreden) besluit, waarbij het besluit van 15 februari 1999 is herroepen en appellant met ingang van 15 maart 1999 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft andermaal als deskundige geraadpleegd de psychiater Rübsaam. Deze deskundige heeft zich blijkens zijn brief van 29 december 2003 kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts op 26 augustus 2002 vastgestelde, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen. Hierbij is er van uitgegaan dat appellant geen fysieke, maar wel psychische beperkingen ondervindt; hij kan niet onder tijdsdruk of onder een dwingend werktempo werken en ondervindt beperkingen in conflicterende functie-eisen, conflicthantering en wat betreft verantwoordelijkheid en afbreukrisico. Op de zitting bij de rechtbank heeft appellant te kennen gegeven zich in het oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige te vinden. De rechtbank heeft het oordeel van haar deskundige gevolgd. Ook de Raad ziet geen reden om aan te nemen dat het Uwv bij het bestreden besluit de voor appellant geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen heeft onderschat.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellant als gevolg van de voor hem bestaande arbeidsbeperkingen weliswaar niet langer in staat is tot het verrichten van zijn werk als meewerkend directeur, maar op 15 maart 1999 desondanks gangbare arbeid kan verrichten waarmee het loonverlies is beperkt tot 55-65%.
De Raad stelt met appellant vast dat een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing hiervoor ontbreekt, omdat de als passend geselecteerde functies niet zien op de hier van belang zijnde (toekennings)datum. Het bestreden besluit mist daarom een draagkrachtige motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad tekent bij het vorenstaande uitdrukkelijk aan dat, anders dan appellant veronderstelt, dit niet betekent dat het Uwv is verplicht tot toekenning van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het betreft hier de toekenning van een WAO-uitkering na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken. De vernietiging van een besluit wegens een motiveringsgebrek verhindert het Uwv niet een (gelijkluidend) besluit te nemen dat wél van een voldoende draagkrachtige motivering is voorzien.
Het vorenstaande betekent, nu thans de uitkomst van de heroverweging niet vaststaat, dat de Raad reeds daarom niet zal voldoen aan het verzoek om zelf in de zaak te voorzien en de WAO-uitkering vast te stellen. Omdat evenmin kan worden bepaald of appellant door het thans bestreden besluit schade heeft geleden, kan de Raad evenmin het verzoek tot schadevergoeding honoreren. Het Uwv zal hieraan in zijn nadere besluit aandacht dienen te geven.
Dit alles betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit zal de Raad vernietigen met de opdracht aan het Uwv een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Deze kosten begroot de Raad wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand op € 805,-- in eerste aanleg, en € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 3 maart 2003;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nadere beslissing neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellant begroot op € 1.449,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant vergoedt het door hem betaalde griffierecht ad € 133,-- (€ 31,-- voor de eerste aanleg, € 102,-- voor het hoger beroep).
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2006.