[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 oktober 2005, 05/490 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 september 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2006. Appellant is in persoon
verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 8 maart 2004 op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in dienst getreden van Allround Work Services B.V., gevestigd te Rotterdam (hierna: werkgever). Op basis van deze overeenkomst werd appellant als uitzendkracht ter beschikking gesteld aan derden voor bepaalde tijd zolang de opdrachten duurden. Deze overeenkomst bevatte tevens een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW.
2.2. Volgens appellant heeft de werkgever hem op vrijdag 3 december 2004 meegedeeld dat die dag zijn laatste dag als uitzendkracht was en dat hij vanaf maandag 6 december 2004 niet meer hoefde te komen omdat de inlener voor hem geen werk meer had.
2.3. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 december 2004 een WW-uitkering toegekend. Daarbij heeft het Uwv de uitkering met ingang van laatstgenoemde datum gekort met 20% gedurende 16 weken, omdat appellant voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet heeft gesolliciteerd.
2.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voorzover daarbij een maatregel is opgelegd. Bij het bestreden besluit van 14 april 2005 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant vanaf het moment dat hij als uitzendkracht aan de slag ging redelijkerwijs kon begrijpen dat hij na afloop van het project werkloos zou kunnen worden dan wel dat de kans op het ontstaan van gehele of gedeeltelijke werkloosheid op elk moment aanwezig was.
2.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het geval van appellant sprake was van een arbeidsverhouding met een grillig karakter en dat appellant er zelf ook mee bekend was dat hij van de ene op de andere dag werkloos zou kunnen worden. Daarmee was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie waarin appellant wist of redelijkerwijs kon begrijpen dat hij werkloos zou worden, dan wel dat de kans op het ontstaan van gehele of gedeeltelijke werkloosheid op korte termijn aanwezig was. Onder die omstandigheden kon van appellant worden verlangd dat hij activiteiten ondernam die waren gericht op het voorkomen of in omvang verminderen van de dreigende werkloosheid. Aangezien appellant in de hier van belang zijnde periode dergelijke activiteiten niet heeft ondernomen, was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.
2.6. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op vrijdag 3 december 2004 plotseling te horen kreeg dat hij op maandag 6 december 2004 niet meer hoefde te komen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat deze mededeling hem had verrast omdat de inlener hem eerder had te kennen gegeven dat het de bedoeling was dat hij met ingang van 6 december 2004 op een ander project zou worden ingezet, maar kennelijk is dit andere project op het laatste moment niet doorgegaan.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW heeft het Uwv zijn beleid neergelegd ter zake van deze wettelijke verplichting. Onder het kopje “Sollicitatieplicht werknemers voorafgaande aan het recht op uitkering” is bij het tweede gedachtestreepje gesteld: “Van de werknemer wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatie-activiteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt”. Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477, USZ 2005/328, heeft beslist acht hij dit onderdeel van het beleid van het Uwv niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
3.2. Het geding spitst zich toe op de vraag op welk moment het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde.
3.3. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad blijkt dat voor het bepalen van dat tijdstip voldoende objectiveerbare aanknopingspunten aanwezig moeten zijn. Dienaangaande overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 april 2006, LJN AX6484, dat hij het Uwv niet kan volgen in zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat het moment van aanvang van de uitzendovereenkomst is aan te merken als het tijdstip waarop het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde. Op dat moment was de duur van de uitzendovereenkomst, gezien de inhoud van die overeenkomst niet duidelijk en daarmee het einde van de dienstbetrekking evenmin. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, ter bepaling van het tijdstip dat wel een voldoende objectiveerbaar aanknopingspunt biedt, ten onrechte geen onderzoek gedaan naar aanleiding van de mededeling van appellant dat hij pas op
3 december 2004 van de werkgever te horen kreeg dat er vanaf 6 december 2004, anders dan de verwachting was, geen aansluitend werk meer voor hem beschikbaar was.
3.4. De Raad ziet hierin aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 6,16 aan reiskosten en op € 120,-- (4 uur a € 30,--) aan verletkosten en in hoger beroep op € 34,90 aan reiskosten en op € 180,-- (6 uur a € 30,--) aan verletkosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 341,06, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006.