ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/3233 WAO + 06/561 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1992 arbeidsongeschikt is door psychische klachten en epilepsie. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn erkend door het Uwv, dat zijn uitkering per 1 juli 1999 is vastgesteld op 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het Uwv had opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft dit gedaan, maar appellant was van mening dat ook deze beslissing niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2000 is onderzocht door een team van artsen in Turkije, die concludeerden dat hij in staat was tot niet al te stresserende werkzaamheden. De Raad heeft de medische gegevens van het Uwv en de rapportages van de behandelende artsen in overweging genomen. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant is toegenomen door andere medische klachten dan epilepsie, en dat de eerdere vaststelling van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid correct was.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant, maar niet volledig. De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. De uitspraak van de Raad is gedaan op 13 oktober 2006.

Uitspraak

03/3233 + 06/561 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2003, 01/4220 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 18 oktober 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar ingezonden.
Appellant heeft nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuyzen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, geboren op 15 oktober 1964, heeft laatstelijk in Nederland gewerkt als produktiemedewerker. Hij is in die werkzaamheden uitgevallen op 10 januari 1992 met psychische klachten. Appellant is na afloop van de wachttijd op 8 januari 1993 in aanmerking gebracht voor (onder meer) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sedert 15 februari 1996 heeft hij, vanwege beperkingen ten gevolge van epilepsie, recht op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op verzoek van het Uwv is appellant, in het kader van de wet Terugdringing Beroep arbeidsongeschiktheidsregelingen, op 29 maart 2000 onderzocht in de Keçiören Polikliniek te Ankara door een algemeen arts, een psychiater en een neuroloog. De psychiater M.E. Tunca concludeert dat appellant in staat is om niet al te stresserende werkzaamheden te verrichten. De neuroloog A. Tunca is van oordeel dat appellant, vanwege epilepsie, geen werkzaamheden dient te verrichten op gevaarlijke plaatsen. Op grond van de bevindingen van het onderzoek is een TH-214-formulier opgesteld. Op die basis heeft de verzekeringsarts blijkens een rapportage van 26 september 2000 een belastbaarheidspatroon opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 6 oktober 2000 voor appellant passend te achten functies geselecteerd, waarbij hij het verlies aan verdiencapaciteit heeft vastgesteld op ongeveer 23%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2000 appellant medegedeeld dat hij per 1 juli 1999 ongewijzigd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
Bij besluit van 18 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2000 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de medische gegevens uit de behandelende sector geen steun bieden aan het standpunt van appellant dat hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Het Uwv heeft zich bij het bestreden besluit I voorts op het standpunt gesteld dat appellant bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1996 alleen beperkingen ondervond ten gevolge van epilepsie, en dat eventuele beperkingen als gevolg van een andere ziekte-oorzaak (zoals de bronchitus en buikklachten) weliswaar zouden kunnen leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, maar niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, omdat die klachten niet verzekerd zijn.
De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak (onder meer) het beroep van appellant, er op neerkomende dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het Uwv heeft nagelaten twee belastbaarheidspatronen op te stellen, te weten een op basis van de beperkingen als gevolg van epilepsie, en een op basis van alle beperkingen. Omdat uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 april 2003 naar voren komt dat appellant, in verband met een correctie van de mediane loonwaarde, per de datum in geding had moeten worden ingedeeld in de klasse 25 tot 35% in plaats van 15 tot 25%, ontbeert naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit bovendien een deugdelijke motivering.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen op 18 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit II). Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2000 gegrond verklaard en het recht op de WAO-uitkering per 1 juli 1999 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat ook bij het bestreden besluit II onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen en dat hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit op bezwaar van 18 oktober 2005, dat het Uwv heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 18 oktober 2005.
Omdat dit nadere besluit geheel in de plaats is gekomen van het bestreden besluit I, is in beginsel het belang van appellant bij een beoordeling van dat besluit komen te vervallen. In aanmerking genomen voorts dat appellant in deze procedure geen schadevergoeding heeft gevorderd, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet meer of anders naar voren komt dan dat appellant ten tijde van de herziening van zijn uitkering met ingang van 15 februari 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, epileptische en psychische klachten ondervond. De Raad is niet kunnen blijken dat bij hem in de periode daaraan voorafgaand reeds sprake was van bronchitus of buikklachten, laat staan dat deze klachten een rol speelden bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Gezien de oorzaak waaruit de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen ter zake waarvan appellant sedert 15 februari 1996 uitkering genoot, moet worden gezegd dat, zo er al sprake zou zijn van toename van zijn arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de bronchitus en buikklachten - het Uwv is van oordeel dat dat niet het geval is -, kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak. De Raad verliest hierbij niet uit het oog dat volgens zijn vaste jurisprudentie de formulering van artikel 37 van de WAO ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van betrokkene te doen doorslaan. In het onderhavige geval ziet de Raad echter geen aanleiding tot zodanige twijfel.
De vervolgens voorliggende vraag of appellants medische beperkingen ten gevolge van zijn epileptische klachten door het Uwv zijn onderschat, beantwoordt de Raad ontkennend. Appellant is onderzocht in de Keçiörenkliniek door een algemeen arts, een neuroloog en een psychiater. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant heeft vastgesteld op basis van die medische gegevens verstrekt door het Turkse orgaan. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts acht geslagen op nadere informatie van de behandelende sector. Verder acht de Raad van belang dat door appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die in een andere richting wijzen. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde informatie merkt de Raad op dat daaruit niet valt op te maken dat er bij appellant op de hier van belang zijnde datum sprake was van verdergaande beperkingen voor het verrichten van arbeid dan die zoals die door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. Gezien de beschikbare medische gegevens omtrent appellants gezondheidstoestand ziet de Raad geen aanleiding de vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden.
De Raad is voorts niet gebleken dat het bestreden besluit II berust op een onjuiste arbeidskundige grondslag, aangezien dat besluit steunt op voldoende, voor appellant geschikt te achten, functies met voldoende arbeidsplaatsen. De Raad ziet ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit II in rechte geen stand kan houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat wordt geacht mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
get.) M.F. van Moorst.
RG