[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 januari 2004, 03/52
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven
(hierna: het College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 februari 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het onderzoek ter zitting is door de enkelvoudige kamer hervat op 6 juni 2006, waar appellante - hoewel hiertoe door de Raad ambtshalve opgeroepen - niet is verschenen en het College zich, daartoe opgeroepen, heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1937, is 39 jaar woonachtig geweest op het adres [adres 1] te Eindhoven. In verband met de sloop van deze woning is appellante in maart 2002 verhuisd naar een wisselwoning op het adres [adres 2] te Eindhoven. Op 13 november 2003 is appellante verhuisd naar een ongelijkvloerse woning op het adres [adres 3].
Naar aanleiding van de vanuit de wisselwoning voorziene verhuizing naar de [adres 3] heeft appellante het College op 2 juli 2002 - op voorhand - verzocht op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) diverse aanpassingen in deze woning te realiseren en haar in aanmerking te brengen voor een verhuiskostenvergoeding.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Regionaal Indicatieorgaan Eindhoven op 5 augustus 2002 een medische rapportage opgemaakt, en op 6 augustus 2002 aan het College advies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat appellante zintuigenaandoeningen en aandoeningen van het bewegingsstelsel heeft en zijn de daaruit voortvloeiende beperkingen in kaart gebracht. Daarbij is aangegeven dat appellante is geïndiceerd voor woonvoorzieningen die ertoe strekken de uit haar beperkingen voortvloeiende belemmeringen bij het verrichten van de normale woonfuncties op adequate wijze te compenseren.
Bij besluit van 19 september 2002 heeft het College de aanvraag tot woningaanpassing afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College geweigerd aan appellante een verhuiskostenvergoeding toe te kennen op de grond dat de door appellante geaccepteerde - ongelijkvloerse - woonruimte voor haar niet adequaat is.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 september 2002 ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij, onder verwijzing naar artikel 2.4, tweede lid, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Eindhoven 2001 (Vvg), op het standpunt gesteld dat een verhuizing van appellante naar een geschikte - gelijkvloerse - woning binnen aanvaardbare termijn kan worden gerealiseerd. Op grond daarvan komt appellante noch in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten van de verhuizing naar de voor haar ongeschikte woning aan de [adres 3], noch voor woonvoorzieningen in deze woning.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de wachttijd voor een aangepaste woning ten minste 5 jaar bedraagt. Voorst heeft zij aangegeven dat een verhuizing naar een andere dan haar oude buurt voor haar onaanvaardbaar is, omdat - gelet op het tekort aan huisartsen in Eindhoven - de kans groot is dat zij daar geen nieuwe huisarts kan vinden. Ten slotte heeft appellante gesteld dat het voor haar om redenen van psychische aard niet mogelijk is in haar oude buurt een etagewoning te betrekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de loop van de procedure bij de rechtbank heeft appellante de omvang van het geding beperkt tot de weigering van het College in de door haar betrokken woning aan de [adres 3] een traplift te installeren. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante van een - in het licht van haar beperkingen - niet adequate woning naar een andere eveneens niet adequate woning is verhuisd.
Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat een verhuizing van appellante vanuit haar wisselwoning naar een gelijkvloerse woning - met een financiële tegemoetkoming in de kosten van deze verhuizing - de goedkoopst adequate voorziening in de zin van artikel 1.2, onder c, van de Vvg is, waarbij artikel 2.4, van de Vvg aan woningaanpassing in de vorm van een traplift in de weg staat.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad is dit zogeheten primaat van de verhuizing in beginsel niet in strijd met de in de Wvg neergelegde bepalingen, mits niet voorbij wordt gegaan aan omstandigheden die in een concreet geval de realisering van dit primaat zouden kunnen belemmeren (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2000, LJN ZB8980).
Vanuit het perspectief van voornoemde norm heeft de Raad geconstateerd dat het College in het besluit op bezwaar van 3 december 2002, derhalve ruim voordat appellante naar haar huidige woning is verhuisd, uitgebreid is ingegaan op de verschillende mogelijkheden voor appellante om binnen een voor haar medisch aanvaardbare termijn te verhuizen naar een aangepaste en/of gelijkvloerse woning. Het College is er daarbij van uitgegaan dat appellante zelf actief is en reageert op door woningbouwverenigingen aangeboden gelijkvloerse woningen in Eindhoven. Voorts is vanuit de unit Wvg reeds in september 2002 telefonisch contact opgenomen met appellante om de beschikbaarheid van nieuwbouwappartementen met haar te bespreken. Tijdens dit gesprek heeft appellante aangegeven dat zij vastbesloten is om te verhuizen naar de haar reeds toegewezen ongelijkvloerse woning in haar vertrouwde woonomgeving aan de [adres 3].
De Raad stelt vast dat het voor appellante kennelijk medisch aanvaardbaar was om pas meer dan een jaar na dit telefonisch contact te verhuizen. Daarbij was appellante in ieder geval vanaf december 2002 op de hoogte van de procedure om via de woningbouwverenigingen voor een gelijkvloerse woning in aanmerking te komen en via de unit Wvg voor een aangepaste woning. Gesteld noch gebleken is dat appellante ter zake enige activiteit heeft ondernomen. Er zijn de Raad noch omstandigheden gebleken op grond waarvan enige eigen activiteit niet van appellante kon worden gevergd, noch omstandigheden op grond waarvan kon worden verondersteld dat activiteit zinloos zou zijn. Dat appellante deze activiteiten niet heeft ontplooid komt dan ook voor haar risico.
Appellante heeft de Raad voorts niet overtuigd met haar stellingen dat zij om psychische redenen geen appartement zou kunnen bewonen en dat het voor haar niet mogelijk is om buiten haar oude buurt te wonen. Teneinde hierover meer duidelijkheid te verkrijgen heeft de Raad appellante opgeroepen ter zitting van 6 juni 2006 te verschijnen. Appellante heeft niet aan deze verplichting voldaan zodat ook het ontbreken van nadere informatie ter zake voor haar risico komt.
Uit het voorgaande volgt dat het College de installatie van een traplift, gelet op de in de Vvg verankerde uitgangspunten van de goedkoopst adequate voorziening en het verhuisprimaat, op goede gronden heeft geweigerd zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.