[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2004, 02/3403 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft mr. Van den Brom medegedeeld zich terug te trekken als gemachtigde van appellant.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant is daarbij niet verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuyzen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 november 2000 heeft het Uwv geweigerd aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, onder de overweging dat appellant, na afloop van de zogeheten wachttijd van 52 weken, op 5 juli 1993, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 17 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum weliswaar enkele (lichte) beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van appellants maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van de bij de schatting gehanteerde functies, resulteert volgens het Uwv niet in een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
De rechtbank heeft geen reden gezien de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het bestreden besluit in voldoende mate rekening gehouden met de medische beperkingen van appellant.
In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de ruimschoots voorhanden zijnde, op appellant betrekking hebbende medische gegevens, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant op verzoek van de verzekeringsarts door vijf medisch specialisten is onderzocht - te weten een keel-, neus- en oorarts, een psychiater, een neuroloog, een orthopaedisch chirurg en een internist - en dat die artsen geen medische beperkingen voor het verrichten van arbeid van enige betekenis hebben geconstateerd.
De Raad acht hierbij voorts van belang dat door appellant geen gegevens in het geding zijn gebracht die doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde medische verklaringen van 22 juli 2003 van psychiater J.E. el Amari en van dr. M. Yaagoubi van 30 maart 2006, overweegt de Raad dat daaruit niet kan worden afgeleid dat er bij appellant op de hier aan de orde zijnde datum sprake was van medische beperkingen voor het verrichten van arbeid die verder gaan dan de beperkingen zoals die door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig geweest en is de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, mede bezien in het licht van de door het Marokkaanse orgaan verstrekte (medische) gegevens, voldoende gemotiveerd.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.
(Get.) M.M. van der Kade.