ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7331 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens termijnoverschrijding griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 14 november 2005 in de zaak met nummer 04/3983 geoordeeld, maar appellante was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Echter, de Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk omdat het verschuldigde griffierecht van € 103,-- niet tijdig was betaald. De termijn voor betaling was vastgesteld op vier weken na de aangetekende brief van 23 januari 2006, maar appellante had dit bedrag pas op 21 februari 2006 overgemaakt.

Tegen deze beslissing heeft appellante verzet aangetekend, wat op 28 augustus 2006 ter zitting is behandeld. Appellante werd vertegenwoordigd door haar zus, terwijl het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage niet aanwezig was. De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij tijdig een spoedopdracht had gegeven voor de betaling van het griffierecht. De Raad concludeerde dat het risico van een niet-tijdige verwerking van de betalingsopdracht voor rekening van appellante komt.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante, indien zij tijdelijk over onvoldoende middelen beschikte, bijzondere bijstand had kunnen aanvragen of om uitstel van betaling had kunnen vragen. Gezien deze omstandigheden heeft de Raad het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van griffier A.H. Polderman.

Uitspraak

05/7331 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 november 2005, 04/3983 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 21 maart 2006 heeft de Raad het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 21 maart 2006 heeft appellante verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 28 augustus 2006, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar zus [naam zus], en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 21 maart 2006 berust hierop, dat het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 103,-- niet binnen de daarvoor -laatstelijk- bij aangetekend verzonden brief van 23 januari 2006 gestelde termijn van vier weken is voldaan en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad eerst vast dat, anders dan appellante heeft gesteld, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat op 18 februari 2006 een spoedopdracht is gegeven tot overmaking van het verschuldigde griffierecht van € 103,-- aan de Raad. Wel is komen vast te staan dat [naam zus] op 20 februari 2006 op het postkantoor per fax om 16.09 uur een expresgiro-opdracht tot betaling van genoemd bedrag ten laste van haar girorekening aan de Raad heeft laten verzenden.
Verder blijkt uit de gedingstukken dat de voor betaling van het griffierecht gestelde termijn in het geval van appellante eindigde op 20 februari 2006 en dat het verschuldigde bedrag op 21 februari 2006 op de rekening van de Raad is bijgeschreven.
Voorts merkt de Raad op dat hij ook in het verzetschrift en de daarop bij brief van 18 augustus 2006 en ter zitting gegeven toelichting geen aanknopingspunten heeft gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat appellante het verzuim niet kan worden tegengeworpen. De Raad tekent daarbij aan dat appellante in de op 2 januari 2006 aan haar verzonden nota er reeds op is gewezen dat bij betaling per bank de datum van bijschrijving op de bankrekening van de Raad beslissend is en dat volgens vaste rechtspraak het risico van niet-tijdige verwerking van een eerst op de laatste dag van de termijn gegeven betalingsopdracht voor haar rekening komt.
Op grond van de gedingstukken acht de Raad het onvoldoende aannemelijk dat appellante niet eerder in staat was om een opdracht te geven tot overmaking van het griffierecht aan de Raad. Voor zover appellante zelf tijdelijk over onvoldoende middelen beschikte had zij ter voldoening van de griffierechtnota ook bijzondere bijstand kunnen aanvragen en de Raad binnen de gestelde termijn om uitstel van betaling kunnen vragen voor de duur van de behandeling van die aanvraag.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman.
BKH 310806