[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2005, 05/2658 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Skála. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 juni 2001 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een op 3 juli 2002 gehouden heronderzoek heeft appellant het College meegedeeld dat hij een (aandeel in een) erfenis verwacht van zijn op 8 juni 2001 overleden grootmoeder.
De erfenis bestond uit een woning, uit de verkoop waarvan appellant medio november 2003 een bedrag groot € 64.323,02 ontving.
Nadat het College de bijstand met ingang van 1 november 2003 had beëindigd, heeft het College bij besluit van 9 december 2003 met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de over de periode van 8 juni 2001 tot en met 31 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.179,01 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2004 gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2004 vernietigd en - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College bij zijn besluit van 3 augustus 2004 ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van de Abw in plaats van de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door het College over de periode van 8 juni 2001 (de datum van overlijden van de grootmoeder) tot en met 31 oktober 2003 kosten van bijstand zijn gemaakt die gelet op de hoogte van het door appellant ontvangen erfdeel en de ten tijde hier van belang geldende vermogensgrens op grond van artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB voor terugvordering in aanmerking kwamen. Het College heeft in redelijkheid kunnen komen tot terugvordering van deze kosten van bijstand. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gevonden om het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover hierbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB blijkt dat de wetgever daarmee heeft beoogd terugvordering mogelijk te maken in de situaties waarin op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een verplichting tot terugvordering bestond (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 13, blz. 172). De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat de op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw tot stand gekomen jurisprudentie, voor zover deze betrekking heeft op de voorwaarden voor toepassing van die bepaling, haar gelding heeft behouden onder de WWB.
Gelet op het vorenstaande ligt aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstandswetgeving. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat het enkele feit dat op het moment van het ter beschikking komen van de betreffende middelen de bijstand reeds is beëindigd, zoals in het geval van appellant, aan de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB in de weg staat.
Of het bijstandverlenend orgaan op basis van dit artikel over kan gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, in dit geval de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw, overschrijden.
Onbetwist is dat appellant in de hier in geding zijnde periode, van 8 juni 2001 tot en met 31 oktober 2003, aanspraak had op een aandeel in een nog onverdeelde boedel en tevens dat dit een periode betreft waarover hem bijstand is verleend. Vaststaat voorts dat appellant medio november 2003 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag groot
€ 64.323,02 zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen. Deze middelen dienen als vermogen te worden beschouwd, zodat rekening dient te worden gehouden met hetgeen in de van toepassing zijnde bepalingen omtrent het vermogen is bepaald.
Een en ander brengt met zich dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over te gaan tot terugvordering van appellant van de over de periode van 8 juni 2001 tot en met 31 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ook in hoger beroep heeft appellant gesteld dat het College bij hem zodanig vertrouwen heeft gewekt dat het College op grond hiervan van terugvordering had moeten afzien.
Appellant heeft in dit verband gewezen op een aan hem gerichte brief van het College van 8 augustus 2003, waarin onder meer het volgende is meegedeeld:
“Tijdens het gesprek op 3 juli 2002 heeft u aangegeven dat u een erfenis verwacht van wijlen uw oma. De gevolgen hiervan zijn dat de aan u verleende bijstand door B&W teruggevorderd zal gaan worden zodra u over de erfenis kan beschikken (artikel 82 Abw). Bij een erfenis is het moment waarop de erfenis wordt verdeeld onder de erfgenamen bepalend.”.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hierboven weergegeven gedeelte van de namens het College geschreven brief van 8 augustus 2003 bij appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kan hebben gewekt dat het College niet tot terugvordering zou overgaan. Genoemde brief geeft slechts aan dat tot terugvordering zal worden overgegaan op het moment dat appellant over de erfenis van zijn grootmoeder kan beschikken. Uit de brief kan niet worden afgeleid, mede door de verwijzing naar artikel 82 van de Abw, dat over een periode in het verleden niet zal worden teruggevorderd. De term “terugvordering” ziet nu juist op in het verleden gemaakte kosten van bijstand. Voor de stelling van appellant dat het College in het geval van appellant slechts zou mogen volstaan met een beëindiging van de bijstand vanaf 1 november 2003 en nimmer over een daarvoor gelegen periode zou mogen terugvorderen kan in de genoemde brief dan ook geen onderbouwing worden gevonden.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.J. de Mooi als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2006.