ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5341 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste maatstaf bij WAO-schatting door Uwv en rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 september 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als procesoperator werkzaam was, viel op 2 januari 2002 uit met diverse klachten. Het Uwv beëindigde zijn Ziektewet-uitkering per 30 december 2002 en weigerde vervolgens een WAO-uitkering, omdat appellant niet aan de vereiste wachttijd van 52 weken had voldaan. Het bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zowel het Uwv als de rechtbank een onjuiste maatstaf hadden gehanteerd bij de beoordeling van de aanspraken van appellant op basis van de WAO. De Raad benadrukte dat het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen doorslaggevende betekenis heeft voor de vraag of de wachttijd van 52 weken is vervuld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2006, met J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden.

Uitspraak

04/5341 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 september 2004, nummer 03/936 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 29 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.W. Ketelaars. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als procesoperator bij Technicolor videocassette B.V. te Helmond toen hij op 2 januari 2002 is uitgevallen met nek-, hoge rug-, rechterschouder- en armklachten.
Na onderzoek door de verzekeringsarts R. Bieze heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2002 appellants uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 30 december 2002 beëindigd, omdat hij per die datum niet langer ongeschikt voor zijn eigen werk werd geacht. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ingetrokken.
Bij besluit van 3 januari 2003 heeft het Uwv vervolgens geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij niet gedurende een periode van 52 weken vanaf 2 januari 2002 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Het tegen dit laatste besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) op grond van dezelfde overweging, dat appellant de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan toegevoegd dat er in deze situatie geen medische heroverweging van de bezwaren meer aan de orde is, zodat daarop niet wordt ingegaan.
De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard overwegende (waarbij appellant als eiser is aangeduid):
“ Uit artikel 19 van de WAO in samenhang met het bepaalde in artikel 29 van de ZW volgt dat voor het antwoord op de vraag of eiser gedurende een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven, dient te worden beoordeeld of eiser over een onafgebroken periode van 52 weken ziekengeld, zoals bedoeld in het vijfde en zesde lid van artikel 19 van de WAO heeft ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 20 december 2002, waarin aan eiser is medegedeeld dat hij met ingang van 30 december 2002 niet langer recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW, rechtens onaantastbaar is geworden. Daarmee staat tevens vast dat eiser sedert 2 januari 2002 niet gedurende een onafgebroken periode van 52 weken ziekengeld heeft ontvangen en dat eiser derhalve (…) niet in aanmerking kan worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO.”.
Van deze uitspraak is mr. Oey voornoemd in hoger beroep gekomen.
De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 januari 2004, gepubliceerd onder LJNummer AO4441, dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis kan worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de WAO of een verzekerde de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat zowel het Uwv als de rechtbank bij de beoordeling van appellants aanspraken ingevolge de WAO een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen reeds om die reden niet in stand blijven. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. De zijdens appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven behoeven daarom geen verdere bespreking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Gunter.
EK2009