ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0182
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- J. Brand
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Onjuiste maatstaf bij WAO-schatting door Uwv en rechtbank
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 september 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als procesoperator werkzaam was, viel op 2 januari 2002 uit met diverse klachten. Het Uwv beëindigde zijn Ziektewet-uitkering per 30 december 2002 en weigerde vervolgens een WAO-uitkering, omdat appellant niet aan de vereiste wachttijd van 52 weken had voldaan. Het bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zowel het Uwv als de rechtbank een onjuiste maatstaf hadden gehanteerd bij de beoordeling van de aanspraken van appellant op basis van de WAO. De Raad benadrukte dat het ontbreken van aanspraak op ziekengeld geen doorslaggevende betekenis heeft voor de vraag of de wachttijd van 52 weken is vervuld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2006, met J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden.