05/3016 WAO (Rectificatie)
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 april 2005, 03/3058 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Namens appellant is op 7 juli 2006 een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Hest, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.M.G.M.W. Heijnen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als woningstoffeerder, is in november 1994 uitgevallen met psychische klachten. Aan hem is bij einde wachttijd - onder meer - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een herbeoordeling in 1997 werd appellant nog steeds volledig arbeidsongeschikt beschouwd. Er was op dat moment sprake van een basaal sociaal disfunctioneren. In 2000 heeft de vijfdejaars herbeoordeling plaatsgevonden. Geoordeeld is dat de indeling in de arbeidsongeschikt-heidsklasse 80 tot 100% gehandhaafd blijft.
Op basis van informatie van de Dienst Justitiële Instellingen en van de vader van appellant, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op 27 mei 2002 in detentie is gesteld. Daarop is bij besluit van 15 augustus 2002 met ingang van 27 juni 2002 appellants uitkering ingevolge de WAO ingetrokken.
Appellant is met ingang van 2 december 2002 weer in vrijheid gesteld. Hij heeft verzocht om heropening van zijn uitkering. In dat kader is appellant op 16 januari 2003 gezien door de verzekeringsarts A.M.A. Martens. Voor de bevindingen van deze verzekerings-arts verwijst de Raad naar het zich onder de gedingstukken bevindende rapport. Martens concludeert dat de belastbaarheid van appellant in een Functie Mogelijkheden Lijst (FML) kan worden omschreven.
Bij besluit van 3 februari 2003 is aan appellant per 1 januari 2003 een voorschot toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De arbeidsdeskundige A.F.M. Kapteijns ziet appellant op 26 mei 2003. Op basis van een maatmaninkomen van € 11,27 en een resterende verdiencapaciteit van € 10,83, concludeert Kapteijns tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 3,9. Na aankondiging bij brief van 2 juni 2003 is bij besluit van 4 juli 2003 aan appellant bericht dat per
2 december 2002 zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat hij op psychische gronden niet in staat is te werken. Appellant merkt verder op dat zijn situatie sinds hij een uitkering ingevolge de WAO heeft niet is verbeterd. Tijdens de hoorzitting van 29 september 2003 heeft appellant aangegeven geen lichamelijke klachten te hebben. Wel heeft hij psychische klachten, die alleen maar erger zijn geworden. Naar aanleiding van de hoorzitting rapporteert de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz dat hij zich in de omschrijving van de belastbaarheid van appellant kan vinden, evenals in de geschiktheid van de geduide functies. Daarbij acht hij van belang dat appellant zelf aangeeft dat het met hem per datum ontslag uit detentie vrij goed ging, en dat hij ook nu met passend werk zou willen beginnen.
Bij besluit van 15 oktober 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant een verslag ingezonden gedateerd 19 december 2003 van de psycholoog drs. D.H.R. Verbeken, werkzaam bij Argonaut Eindhoven. Geconcludeerd wordt in dat verslag dat er beperkingen zijn wat betreft werkdruk en tijdsdruk, werk-omgeving en verantwoordelijkheden en conflicterende functie-eisen; ook conflict-hantering is beperkt. Ten slotte wordt opgemerkt dat, aangezien betrokkene zich niet wenst aan te passen aan normen, waarden en afspraken, reguliere arbeid niet haalbaar lijkt.
In het kader van een procedure op grond van de Wet Amber is appellant onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige Martens. Uit een rapportage van 17 februari 2005 blijkt dat Martens van oordeel is dat appellant sinds 19 december 2003 geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft nog in het geding gebracht een rapportage van de GGzE Eindhoven gedateerd 21 maart 2005, uitgebracht aan de verzekeringsarts Martens.
Ter zitting van de rechtbank is namens het Uwv opgemerkt dat kan worden aangenomen dat de persoonlijkheidsproblematiek van appellant er mede debet aan is geweest dat hij per december 2003 volledig arbeidsongeschikt was. Of dat per datum in geding ook het geval was is twijfelachtig.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant zijn stelling dat hij op 2 december 2002 sterker beperkt was dan door het Uwv is aangenomen, niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De door appellant overgelegde gegevens hebben alle betrekking op tijdstippen gelegen minstens één jaar na de beëindiging van zijn detentie. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
29 september 2003 is appellants eigen verklaring opgenomen. In deze verklaring geeft appellant aan dat als gevolg van intensieve begeleiding met betrekking tot allerlei zaken het een stuk beter met hem ging toen hij uit detentie kwam. Ook dit duidt erop dat de belastbaarheid van appellant op het tijdstip in geding door het Uwv juist is vastgesteld.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat de rechtbank blijkbaar heeft gemeend dat appellant, lijdend aan een persoonlijkheidsstoornis en ernstige psychische klachten, alleen in 2003 volledig in staat was om de geduide functies te vervullen. Appellant is immers vanaf 19 december 2003 weer volledig arbeidsongeschikt geacht. De rechtbank heeft ten onrechte de zaak beslist op grond van de uitlatingen van appellant zelf. Appellant was positief ingesteld en wilde graag werken. Nu hij voor zijn persoon-lijkheidsstoornis, zijn verslaving en zijn psychische klachten niet werd behandeld, was dit gedoemd te mislukken. Het ging ook direct na het ontslag uit detentie bergafwaarts met hem. Opgemerkt wordt nog dat de bezwaarverzekeringsarts blijkens het opgemerkte ter zitting in eerste aanleg toen blijkbaar ook enige twijfel koesterde over de juistheid van het per de datum in geding gegeven medisch oordeel.
In verweer is door het Uwv een rapportage ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts Deitz, die ontkent dat er twijfel bij hem bestond aan het arbeidsongeschiktheidsoordeel in de onderhavige procedure. Bedoeld werd dat er op 2 december 2002 geen aanwijzingen waren om belanghebbende op medische gronden arbeidsongeschikt te achten, maar dat appellant met beperkingen wel kon werken. Pas vanaf december 2003 was de toestand van appellant kennelijk dusdanig verslechterd dat er wel sprake was van arbeidsonge-schiktheid.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of appellant met ingang van
2 december 2002 terecht in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% is ingedeeld.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant vanaf 1994 op psychische gronden als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt. Bij de herbeoordeling in 1997 was er sprake van een basaal sociaal disfunctioneren. In 2000 bij de vijfdejaars herbeoordeling is de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% gehandhaafd. Aan de intrekking van de uitkering met ingang van 27 juni 2002 lag niet een wijziging ten grondslag in de gezondheidssituatie van appellant, maar zijn detentie met ingang van 27 mei 2002. De herbeoordeling van appellant per datum invrijheidsstelling, 2 december 2002, is in hoofdzaak gebaseerd op de eigen visie van appellant op zijn gezondheidssituatie en op zijn ambitie om weer aan de slag te gaan. De Raad acht daarmee, met appellant, het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig onderbouwd.
De Raad wijst erop dat vaststaat dat appellant vóór en tijdens zijn detentie niet is behandeld voor zijn psychische klachten. Blijkens de rapportage van Argonaut van
19 december 2003 zijn er aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis met vooral ontwijkende paranoïde en borderline kenmerken bij een man, die moeite heeft om zich te conformeren aan de maatschappelijke norm. De Raad wijst erop dat deze diagnose in lijn is met de bevindingen aangaande appellants psyche in de periode vóór zijn detentie. Mede op basis van de bevindingen van Argonaut is geoordeeld dat appellant sinds
19 december 2003 geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Objectieve medische aanwijzingen dat appellants psychische gesteldheid tijdens zijn detentie wezenlijk ten goede is gewijzigd ontbreken.
De Raad concludeert dat het Uwv niet tot zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt had kunnen komen dan na nader medisch-specialistisch onderzoek van appellant. Nu dat niet is gebeurd is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en komt dit, met de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, te betalen aan de griffier van de Raad, en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen aan appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.