[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2005, 03/3246 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Namens het College is een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Benard, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1989 in dienst getreden van de gemeente 's-Gravenhage. In september 1996 is zij na een reorganisatie geplaatst op de functie van medewerker projectmanagement bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO). Sedertdien is er sprake van veelvuldig en langdurig ziekteverzuim. In augustus 1997 is zij definitief uitgevallen. In november 1998 is na specialistisch onderzoek vastgesteld dat er sprake is van werk-gerelateerde klachten en dat er geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Appellante is volledig arbeidsgeschikt verklaard. In maart 1999 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om appellante in een andere functie te plaatsen. Na diverse gesprekken heeft appellante op 18 oktober 1999 hervat. De volgende dag heeft zij zich echter opnieuw ziek gemeld.
1.2. In maart 2000 heeft de bedrijfsarts in een brief aan DSO uiteengezet dat er geen medische oorzaak voor de huidige impasse bestaat en dat van appellante verwacht mag worden dat zij meewerkt aan het vinden van een oplossing. Na afloop van een gesprek op 3 april 2000 over haar reïntegratie heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft geadviseerd de ziekmelding niet te aanvaarden en om in overleg met betrokkene naar een passende werkplek te (blijven) zoeken. Daarna zijn wederom gesprekken gevolgd. In januari 2001 heeft appellante te kennen gegeven dat zij een terugkeer binnen DSO niet meer reëel acht. Gekozen is daarom voor begeleiding door het (externe) bureau Metacentrum. In september 2001 is het bemiddelingstraject daad-werkelijk gestart. In mei 2002 heeft Metacentrum gerapporteerd dat appellante onvol-doende gemotiveerd is. In juni 2002 is het begeleidingstraject zonder resultaat afgesloten. Hierna is appellante er in een uitvoerige brief op gewezen dat zij zich aan afspraken dient te houden en dat zij verplicht is om mee te werken aan haar reïntegratie, zo nodig op een tijdelijke functie binnen DSO, om weer in een werkritme te komen.
1.3. Bij brief van 21 juni 2002 is appellante uitgenodigd om op 25 juni 2002 te komen praten over tijdelijke werkzaamheden ten behoeve van de arbocoördinator van DSO. Nadat appellante zonder berichtgeving was weggebleven is zij bij brief van 25 juni 2002, onder aanzegging dat niet verschijnen zal worden aangemerkt als onrechtmatige afwezig-heid en zeer ernstig plichtsverzuim, gesommeerd om op 27 juni 2002 te verschijnen.
Op 27 juni 2002 heeft appellante toegezegd op l juli 2002 met de werkzaamheden te beginnen. Appellante is op 1 juli 2002 evenwel niet aan het werk gegaan, maar naar de bedrijfsarts. Hoewel de bedrijfsarts haar onverminderd arbeidsgeschikt achtte heeft zij zich op 2 juli 2002 opnieuw ziek gemeld.
1.4. Na overleg met de bedrijfsarts heeft DSO appellante uitgenodigd voor een gesprek op 11 juli 2002. Appellante heeft die afspraak afgebeld omdat zij zich te ziek voelde om te komen. Op 12 juli 2002 is zij in opdracht van DSO naar de bedrijfsarts gegaan. Deze heeft DSO na afloop telefonisch op de hoogte gesteld van zijn standpunt dat appellante onverminderd arbeidsgeschikt is en in staat is om met DSO over een passende werkplek te praten. Bij per bode bezorgde brief van 12 juli 2002 is appellante door DSO vervolgens uitgenodigd om op 15 juli 2002 te komen praten over een passende werkplek. In die brief is zij gewezen op haar verplichting om te verschijnen. Nadat appellante op 15 juli 2002 opnieuw niet was komen opdagen is haar telefonisch voorgehouden dat zij, wanneer zij blijft weigeren om te verschijnen, mogelijk zal worden gestraft met disciplinair ontslag. Appellante heeft in dat telefoongesprek gezegd dat zij zich arbeidsongeschikt acht, dat zij daarin gesteund wordt door haar behandelend artsen en dat ze de mogelijke disciplinaire gevolgen zal afwachten.
1.5. De inhoud van dit telefoongesprek is schriftelijk bevestigd in een per bode bezorgde brief van 15 juli 2002. In diezelfde brief is zij wederom gesommeerd te verschijnen voor het beoogde gesprek, thans op 18 juli 2002. Daarbij is onomwonden aangezegd dat niet verschijnen zal worden aangemerkt als onrechtmatige afwezigheid en daarmee als zeer ernstig plichtsverzuim en dat het gevolg zal zijn oplegging van strafontslag. Appellante heeft niet aan deze sommatie voldaan; zij heeft op de voice-mail ingesproken dat zij zich niet in staat acht te komen.
1.6. Bij per bode bezorgde brief van 19 juli 2002 is haar het voornemen meegedeeld haar met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. In haar reactie op dit voornemen heeft appellante aangegeven dat zij met betrekking tot het oordeel van de bedrijfsarts een second opinion heeft aangevraagd. Bij besluit van 31 juli 2002 heeft het College beslist overeenkomstig zijn voornemen en appellante op grond van onrechtmatige afwezigheid op 18 juli 2002 op grond van zeer ernstig plichtsverzuim de straf van disciplinair ontslag opgelegd.
1.7. Het College heeft het ontslagbesluit na bezwaar en met overneming van het advies van de Algemene Bezwarencommissie Personeelsbesluiten gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 24 juni 2003. Het College heeft daarbij nog opgemerkt dat ernstig plichtsverzuim is komen vast te staan aangezien appellante arbeidsgeschikt was en daarom geen geldige reden had om niet te verschijnen op de afspraken op 15 juli en
18 juli 2002 en dat, nu zij voordien ook al afspraken niet nakwam en zich tijdens het
reïntegratietraject niet coöperatief heeft opgesteld, strafontslag niet onredelijk is.
1.8. Blijkens een brief van 18 september 2002 heeft UWV USZO het standpunt van de bedrijfsarts dat appellante op 2 juli 2002 geschikt was voor het verrichten van het eigen werk bevestigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad merkt allereerst op dat appellante pas in hoger beroep de stelling heeft betrokken dat zij op 12 juli 2002 met de bedrijfsarts had afgesproken dat zij die komende week nog zou kunnen thuisblijven en dat zij dit op 12 juli 2002 ook aldus in het telefoon-gesprek tegen de P&O-functionaris heeft gezegd. Eerder heeft ze alleen aangevoerd dat ze op 15 juli en op 18 juli 2002 nog ziek was. De Raad merkt voorts op dat die stelling niet spoort met de inhoud van de brief die de bedrijfsarts op 19 juli 2002 aan DSO heeft gestuurd, in welke brief hij heeft vermeld op 12 juli 2002 tegen appellante te hebben gezegd dat hij bleef bij zijn al sinds 30 mei 2000 geldende advies en dat zij (opnieuw) het recht had tegen dat advies bezwaar te maken en een second opinion aan te vragen. De bedrijfsarts heeft dit advies op verzoek van het College nogmaals uiteengezet en toe-gelicht in een brief van 13 september 2005. Ook in die toelichting is er geen sprake van dat hij appellante op 12 juli 2002 nog een week respijt heeft gegeven voor het aangaan van het gesprek met DSO. Appellante heeft haar andersluidende versie van de afspraken met de bedrijfsarts op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat de Raad daaraan verder voorbijgaat.
3.2. Appellante heeft haar stelling dat de plaatsvervanger van haar huisarts haar op 16 juli 2002 had geadviseerd dat het niet verstandig was het gesprek met DSO aan te gaan niet nader geadstrueerd, zodat de Raad reeds hierom ook hier verder aan zal voorbijgaan. Naar het oordeel van de Raad mocht het College in de gegeven omstandigheden bij zijn sommaties afgaan op het nadien door het deskundigenoordeel bevestigde advies van de bedrijfsarts. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante plichtsverzuim heeft begaan door op 18 juli 2002 niet bij het gesprek te verschijnen.
3.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het aan appellante verweten plichtsverzuim. Ook de Raad weegt daarbij mee dat uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat het College al sinds begin 1999 poogt appellante te reïntegreren in het arbeidsproces, dat appellante blijkens de gedingstukken zich in dat
reïntegratietraject niet coöperatief heeft opgesteld en dat zij geregeld afspraken niet nakwam. De Raad weegt voorts mee dat appellante verschillende keren nadrukkelijk is gewezen op de mogelijke gevolgen van haar weigerachtige houding, maar dat zij daarin heeft volhard, hoewel zij wist dat de bedrijfsarts haar daarin niet steunde. Door dit gedrag heeft zij welbewust het risico genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan.
3.4. De verklaring van appellante ter zitting van de Raad dat zij bang was voor een hartinfarct en dat zij in december 2004 ook daadwerkelijk een hartinfarct heeft gehad kan - wat daarvan verder zij nu ook op dit punt een medische verklaring ontbreekt - geen verontschuldiging vormen voor het medio 2002 naast zich neerleggen van de haar gegeven dienstopdrachten en doet daarom aan het oordeel van de Raad niet af. Ten aanzien van hetgeen appellante overigens tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, te weten dat de rechtbank op enkele punten de feiten onjuist heeft weer-gegeven, merkt de Raad op dat dit om ondergeschikte punten gaat die niet van directe betekenis waren voor het oordeel over de ernst van het verweten plichtsverzuim.
4. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
J.C.F. Talman en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.