[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2005, 04/1263 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.V. Dijksma, advocaat te Amsterdam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Oud, werkzaam bij het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer en mr. J.Th.M. van Doesum, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds juli 1990 in ambtelijke dienst bij de gemeente Amsterdam en werkzaam in het [naam bad], aanvankelijk als badmeester en vanaf 1994 als zweminstructeur B. Vanwege de privatisering van het [naam bad] is appellant per
1 januari 2001 gedetacheerd in de functie van zweminstructeur B bij de vestiging [naam bad] van [naam BV] (hierna: [BV]).
1.2. In een op 30 november 2001 gehouden functioneringsgesprek is appellant te kennen gegeven dat zijn functioneren niet voldeed. In februari, maart en april 2002 hebben gesprekken plaatsgevonden naar aanleiding van klachten over appellants functioneren. Vervolgens hebben vanaf eind april 2002 eerst wekelijks, en nadien wat minder frequent, gesprekken plaatsgevonden om het functioneren van appellant te evalueren.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2003 is appellant per 27 augustus 2003 uit gemeente-dienst ontslagen wegens ongeschiktheid voor de verdere vervulling van zijn betrekking anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het ontslagbesluit gehand-haafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam bestaat voor het dagelijks bestuur de bevoegdheid een ambtenaar te ontslaan indien deze ongeschikt en/of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, blijkt uit de gedingstukken genoegzaam dat sprake was van een reeks incidenten, die ertoe hebben geleid dat een begeleidingstraject is uitgezet in de vorm van gesprekken, waarvan gespreksverslagen zijn opgemaakt, maar die niet hebben geresulteerd in een wezenlijke verbetering in het functioneren van appellant. In het bijzonder op het terrein van de zwemveiligheid was appellant niet bij machte de strikte regels op te volgen, maar bleef hij zijn eigen koers volgen, onder het motto dat hij als zweminstructeur daar het beste zicht op had. Daarnaast was sprake van incidenten als te laat op het werk komen, vrij zwemmen onder werktijd, het zich aan de telefoon uitgeven voor zijn chef en wrijvingen met collega’s.
3.3. In aanmerking genomen dat uitgebreide en intensieve begeleiding van appellant heeft plaatsgevonden teneinde tot verbetering te komen en dat de eisen die [BV] aan appellant als gedetacheerde werknemer stelde niet onredelijk zijn te achten, is de Raad van oordeel dat het dagelijks bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was appellant om die reden te ontslaan.
3.4. Het dagelijks bestuur was niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht een herplaatsingsonderzoek te verrichten alvorens over te gaan tot ontslag wegens ongeschikt-heid, maar zoals de Raad vaker heeft overwogen (CRvB 15 maart 2001, LJN AB1092, TAR 2001, 62) kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om desalniettemin op zorgvuldigheidsgronden een verplichting tot het ondernemen van herplaatsingspogingen aan te nemen. Gebleken is dat het dagelijks bestuur pogingen heeft ondernomen om appellant op het spoor te zetten van andere betrekkingen, maar dat appellant zich, zolang hij zijn betrekking als zweminstructeur bij het [naam bad] had, bleef richten op het in stand houden daarvan. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat, in aanmerking genomen dat het hier ging om een bij een privaat bedrijf gedetacheerde ambtenaar, het dagelijks bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld.
3.5. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
J.C.F. Talman en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.