[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 oktober 2004, 03/860 (hierna: aangevallen uitspraak),
het bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda. SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en door
drs. J. Bierstekers, medisch adviseur van SVB.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is besloten het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde SVB in de gelegenheid te stellen nadere informatie te overleggen. SVB heeft vervolgens nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 13 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda. SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.C.M. van Engelenhoven en mr. M.F. Sturmans, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en door drs. J. Bierstekers.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij aanvraag van 6 februari 2002 heeft appellante verzocht om een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (hierna: TOG 2000) voor haar zoon Dennis (geboren op 13 mei 1995). Bij Dennis is sprake van een milde encephalopathie, psychomotore retardatie, een visusstoornis, een leerstoornis en een relatieprobleem.
SVB heeft deze aanvraag - met ingang van het eerste kwartaal van 2001 - bij besluit van 8 juli 2002 afgewezen. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft SVB het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat Dennis weliswaar iets meer hulp in de vorm van aansturing en structuur nodig heeft bij de zelfverzorging en dat er ook iets meer toezicht nodig is, maar dat hij niet aanzienlijk meer afhankelijk is van verzorging of oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft - kort gezegd - overwogen dat Dennis op allerlei vlak iets meer begeleiding nodig heeft dan een gezond kind van zeven jaar, maar dat niet is voldaan aan het vereist dat sprake is van een aanmerkelijk grotere zorgafhankelijkheid. Voortdurend toezicht is niet nodig. Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank afgewezen, omdat door SVB onderbouwd is aangegeven dat er geen sprake is van gelijke gevallen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch advies dat ten grondslag ligt aan het besluit van 21 februari 2003 geen goed beeld schetst van Dennis. Hij is aanzienlijk meer afhankelijk van geregelde oppassing en verzorging dan een gezond kind van dezelfde leeftijd. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de ouders van twee klasgenootjes van Dennis, die in vergelijkbare omstandigheden als Dennis verkeren, wel een vergoeding op grond van de TOG 2000 hebben ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 2 van de TOG 2000 is bepaald dat als kind wordt aangemerkt een persoon tussen de 3 en 18 jaar, die ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard waardoor hij blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt is.
In artikel 3 van de TOG 2000 is - kort gezegd - bepaald dat als (voorlopig) blijvend gehandicapt wordt aangemerkt het kind dat (a) aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde verzorging en oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd en (b) aanspraak kan maken op opname in een AWBZ-instelling.
Bij de beoordeling of sprake is van afhankelijkheid van geregelde oppassing en verzorging wordt door SVB overeenkomstig daartoe opgestelde beleidsregels vastgesteld of en in welke mate het kind is aangewezen op hulp met betrekking tot de volgende aspecten: lichaamshygiëne, zindelijkheid, eten en drinken, mobiliteit, medische verzorging, gedragsproblemen, communicatiegebreken, de onmogelijkheid alleen thuis te zijn, begeleiding buitenshuis en handreikingen en begeleiding. Per subcategorie wordt beoordeeld of het kind in sterke of in lichte mate afhankelijk is van hulp, toezicht en begeleiding. Daarbij wordt een vergelijking gemaakt met de mate van hulp, toezicht en begeleiding die een gezond kind van dezelfde leeftijd nodig heeft.
De medisch adviseur van SVB hanteert een tussen SVB en Argonaut tot stand gekomen interne uitvoeringsrichtlijn voor deskundigen. Hierin is een nadere uitwerking gegeven aan de in het beleid genoemde beoordelingsthema’s, waarbij per thema, afhankelijk van de zorgzwaarte, 0, 1 of 2 punten worden toegekend. Voor een kind van zeven jaar hanteert SVB een minimale score van 9 punten om te kunnen spreken van het aanzienlijk meer afhankelijk zijn van geregelde oppassing en verzorging dan een gezond kind van dezelfde leeftijd.
De grief van appellante is gericht tegen de waardering van de zorgzwaarte bij een viertal thema’s. Met name op het gebied van eten en drinken, gedrag, begeleiding buitenshuis en bezighouden/handreikingen is volgens appellante door de medisch adviseur de benodigde verzorging en het noodzakelijke toezicht ondergewaardeerd.
Uit de gedingstukken, en wel in het bijzonder de bevindingen van de medisch adviseur
G. van Bommel tijdens het huisbezoek van 12 juni 2002, het door appellante ingevulde ’TOG/Medisch vragenformulier’ van 6 februari 2002, het door de huisarts van Dennis respectievelijk de orthopedagoog R. Steinman ingevulde ‘TOG Vragenformulier behandelende sector’, het verslag van de kinder- en jeugdpsychiater drs. M. de Vries van 2 oktober 2001 en de overige informatie van de St. Maartensschool, mede gehoord de ter zitting gegeven toelichting van J. Bierstekers, blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat de zorgzwaarte bij de verschillende beoordelingsthema’s zodanig is ondergewaardeerd dat gezegd zou moeten worden dat Dennis ten tijde hier van belang in verband met zijn problematiek aanzienlijk meer afhankelijk was van geregelde verzorging en oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De rechtbank heeft, gelet op het gedocumenteerde rapport van 27 oktober 2003 van A. Zwierzina-Knol, verzekeringsarts bij Argonaut, met juistheid geoordeeld, dat de situatie van Thijs van Lankveld niet gelijk is aan die van Dennis. Met betrekking tot Joury Voermans en Harm van Kuyk heeft appellante niet onderbouwd dat dit gelijke gevallen zijn. De ouders van beide kinderen hebben SVB geen toestemming gegeven om de gegevens van hun kinderen in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel te betrekken. Daarbij hebben deze ouders aangegeven dat de situatie van hun kind niet vergelijkbaar is met die van Dennis. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van appellante om haar stelling, dat deze gevallen wel gelijk zijn aan die van Dennis, nader te onderbouwen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ‘t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.