ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3992 WAO + 05-895 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv werd gegrond verklaard. Het Uwv had eerder, op 19 juni 2003, de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Appellant, die lijdt aan de ziekte van Ménière, stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat de geduide functies niet passend waren. Het Uwv handhaafde echter de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25% in een nieuw besluit van 30 december 2004.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende functies had voorgehouden die binnen de belastbaarheid van appellant vielen. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat appellant geen schadevergoeding had gevorderd en geen belang had bij de beoordeling van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, niet ondeugdelijk was en dat de beoordeling van de belastbaarheid van appellant door het Uwv juist was. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, op 11 oktober 2006. De zaak is behandeld ter zitting op 19 juli 2006, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en het Uwv vertegenwoordigd was door R. Sowka.

Uitspraak

04/3992 WAO + 05/895 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2004, 04-8 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij besluit van 30 december 2004 (het bestreden besluit), welke genomen is in opdracht van de rechtbank zoals beschreven is in de aangevallen uitspraak, heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij schrijven van 11 februari 2005 heeft de Raad partijen meegedeeld dat bij de behandeling van het geding geregistreerd onder nummer 04/3992 WAO, tevens een oordeel wordt gegeven over het besluit van 30 december 2004.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door
R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 18 augustus 2003 (de datum in geding) ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 12 november 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2003 gegrond verklaard en appellant per de datum in geding 15-25% arbeidsongeschikt geacht.
De rechtbank Haarlem heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 12 november 2003 wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard, het besluit van
12 november 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, zulks met overwegingen betreffende het griffierecht en de proceskosten.
In het bestreden besluit handhaaft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%.
De gronden van het hoger beroep komen er - kort gezegd - op neer dat met de beperkingen van appellant in onvoldoende mate rekening is gehouden. Appellant heeft zwaardere beperkingen dan door de (bezwaar) verzekeringsarts is vastgesteld. Appellant lijdt aan de ziekte van Ménière en is niet in staat de geduide functies te verrichten. De geduide functies hebben één of meer overschrijdingen van de belastbaarheid en er is niet gemotiveerd waarom deze functies dan toch passend worden geacht door het Uwv.
De Raad oordeelt als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De door appellant ingebrachte gronden tegen deze uitspraak kunnen en zullen aan de orde komen bij de beoordeling van het bestreden besluit. Nu appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd en gesteld noch gebleken is dat appellant anderszins nog belang heeft bij beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank, zal de Raad het hoger beroep tegen die uitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit ondeugdelijk is geweest. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden zijnde gegevens kunnen afleiden dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft beoordeeld. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts appellant persoonlijk heeft onderzocht en bij zijn besluitvorming de in het dossier aanwezige stukken heeft bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van de primaire verzekeringsarts. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellant meer of anders beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Met de duizeligheidsklachten en gehoorproblemen van appellant is rekening gehouden. Dat deze klachten worden veroorzaakt - zoals in februari 2004 is gebleken - door de ziekte van Ménière is, nu hiermee rekening is gehouden, niet van belang.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht en op goede gronden is vastgesteld op 15-25%. De Raad overweegt hiertoe dat het Uwv mede met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 december 2004 voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat moet worden geacht te zijn ingesteld tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 30 december 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
MR