ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3798 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M.C.T.M. Sonderegger
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en herziening uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, gegrond verklaard. Betrokkene had in 1996 een uitkering gekregen, maar deze was in 1997 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen. In 1998 werd haar opnieuw een volledige WAO-uitkering toegekend. In 2003 werd haar uitkering herzien naar een percentage van 15-25%. De rechtbank oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig was, omdat er geen urenbeperking was opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), ondanks de vastgestelde energetische beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank onterecht had geoordeeld. De verzekeringsarts had betrokkene als beperkt belastbaar geacht, maar geen urenbeperking opgenomen, omdat hij meende dat betrokkene in staat was om met haar beperkingen acht uur per dag te werken. De Raad oordeelde dat de omstandigheid dat er energetische beperkingen zijn, niet automatisch leidt tot een urenbeperking. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor een verdere inhoudelijke beoordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter J. Janssen en de leden G.J.H. Doornewaard en J. Brand aanwezig waren. De uitspraak vond plaats op 6 oktober 2006, en de griffier was M.C.T.M. Sonderegger.

Uitspraak

04/3798 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2004, 03/2989 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 6 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft een beroepschrift ingediend.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 14 juli 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. Betrokkene is in persoon verschenen, vergezeld van haar zoon.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft aan betrokkene per 2 december 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering werd, in verband met verdiensten, per 22 januari 1997 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Per 8 december 1997 is betrokkenes uitkering ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Ingaande 29 mei 1998 is haar op louter medische gronden wederom een volledige WAO-uitkering toegekend.
Bij besluit van 2 april 2003 is per 2 juni 2003 betrokkenes uitkering herzien en nader vastgesteld naar een percentage van 15-25.
Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 april 2003 is bij besluit van
29 augustus 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zulks met overwegingen betreffende proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), waarin de belastbaarheid zoals die door de verzekeringsarts is vastgesteld, geen urenbeperking is opgenomen. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank wel in de lijn der verwachtingen omdat er matige energetische beperkingen zijn aangenomen. Nu er geen urenbeperking is opgenomen is de besluitvorming op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Appellant heeft zich niet met de gegrondverklaring van het beroep kunnen verenigen en heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Aangevoerd is dat het, anders dan de rechtbank meent, niet in de lijn der verwachtingen ligt dat, indien er matige energetische beperkingen zijn aangenomen, er een urenbeperking wordt vastgesteld. Energetische beperkingen zijn al op andere wijze opgenomen in de FML. Slechts indien het energieverlies zodanig groot is dat het stellen van energetische beperkingen niet volstaat, kan een urenbeperking aan de orde zijn. Bij betrokkene is dat niet het geval.
Voorts had de rechtbank, naar de mening van appellant, als zij van oordeel was dat een urenbeperking aan de orde was, daarover een vraag moeten stellen aan appellant of aan een onafhankelijke deskundige.
De Raad overweegt als volgt.
De verzekeringsarts V. Ramautar heeft betrokkene beperkt belastbaar geacht voor onder andere stress en conflicten. Tevens heeft hij matige energetische beperkingen opgenomen. Hij heeft geen urenbeperking opgenomen omdat hij betrokkene in staat acht met haar matige energetische beperkingen acht uur per dag, veertig uur per week, te werken. Met appellant ziet de Raad niet in waarom een urenbeperking in de lijn der verwachtingen ligt indien sprake is van matige energetische beperkingen. Anders dan de rechtbank van oordeel is, leidt - zoals appellant terecht heeft betoogd - de omstandigheid dat sprake is van energetische beperkingen geenszins steeds tot het oordeel dat een urenbeperking is geïndiceerd. Nu de gedingstukken geen aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat het energieverlies van betrokkene dermate groot is dat niet volstaan kon worden met het opnemen van matige energetische beperkingen, is van onzorgvuldigheid als door de rechtbank geconstateerd geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep reeds hierom slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank is niet toegekomen aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid onder b, van de Beroepswet, terugwijzen naar de rechtbank.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG