04/2963 WAO (Rectificatie)
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 april 2004, 02/340 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft mr. Visser een stuk aan de Raad gezonden. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 9 augustus 2005.
Bij schrijven van 2 juni 2006 heeft prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen, gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.H. Martens.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellant is tot in 1990 werkzaam geweest als glazenwasser. Nadat hij zijn werkzaam-heden wegens rug- en enkelkachten had gestaakt is aan hem een arbeidsongeschiktheids-uitkering toegekend, welke aanvankelijk was gebaseerd op een mate van arbeidsonge-schiktheid van 35 tot 45% en vanaf 31 december 1997 op een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
14 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellant sprake is van beperkingen in verband met osteochondrosis dissecans in de rechter enkel. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschikt-heid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 39%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van door appellant overgelegde informatie van de huisarts en een psycholoog, tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen doen wijzigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaar-verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft prof. dr. R.J.van den Bosch, psychiater te Groningen, verzocht om van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 20 augustus 2003 concludeert deze deskundige dat voor appellant op 14 april 2001 diverse beperkingen golden ten aanzien van psychisch belastende factoren. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant blijkens het rapport van de deskundige Van den Bosch, anders dan het Uwv heeft aangenomen, ook ten aanzien van psychisch belastende factoren beperkt was, maar dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies blijft binnen de grenzen van deze nader vastgestelde beperkingen.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen nadere arbeidskundige beoordeling heeft laten verrichten en dat zij blijkens de over-wegingen in de aangevallen uitspraak slechts rekening heeft gehouden met twee van de vijf psychisch belastende factoren. Het Uwv heeft in hoger beroep rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige overgelegd. Daarin wordt primair aangevoerd dat op 14 april 2001 geen sprake was van psychische beperkingen als gevolg van een ziekte of gebrek en subsidiair dat appellant ook met inachtneming van de door de deskundige Van den Bosch aangegeven psychische beperkingen geschikt moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 14 april 2001 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van
35 tot 45%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, gelet op de bevindingen van de deskundige Van den Bosch, zoals vermeld in zijn rapport van 20 augustus 2003. De Raad ziet voldoende aanleiding om de conclusies van deze deskundige te volgen, nu in diens rapportage gemotiveerd wordt aangegeven dat in april 2001 naar alle waarschijnlijkheid angst- en depressieve klachten bestonden bij appellant, welke leidden tot beperkingen ten aanzien van een vijftal psychisch belastende factoren. In dit verband wijst de Raad er nog op dat het Uwv in het verleden ook gedurende diverse jaren rekening heeft gehouden met voor appellant geldende psychische beperkingen. Nu het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met genoemde psychische beperkingen is de Raad van oordeel dat dit besluit is gebaseerd op een onjuiste althans onvolledige medische grondslag en dus niet in stand kan blijven.
Voorts is de Raad van oordeel dat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, nu de rechtbank zonder nader arbeidskundig onderzoek te laten verrichten en zonder kenbaar rekening te houden met ten minste twee van de vijf door de deskundige voor appellant aangegeven psychisch belastende factoren, tot de slotsom is gekomen dat appellant geschikt moest worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellant, ook rekening houdend met de door de deskundige genoemde vijf psychisch belastende factoren, geschikt kan worden geacht de voorgehouden functies te vervullen vanaf 14 april 2001. Ter ondersteuning van die stelling zijn nadere rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaar-arbeidsdeskundige overgelegd, waarbij de voorgehouden functies zijn beoordeeld aan de hand van een aangepast belastbaarheidspatroon en waarbij de markeringen ten aanzien van verschillende psychisch belastende factoren zijn toegelicht. De Raad is van oordeel dat het Uwv de markeringen aldus in voldoende mate heeft toegelicht. Daarbij acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven dat appellant met name belastbaar is voor werk dat cognitief-intellectueel niet te hoogstaand en belastend is. Gelet op de aard van de werkzaamheden in de voorgehouden functies en het arbeidsverleden van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts naar ’s Raads oordeel in voldoende mate toegelicht dat appellant geschikt kan worden geacht die functies te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De Raad ziet echter, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de in hoger beroep door het Uwv gegeven toelichting op de markeringen in de geduide functies ten aanzien van psychisch belastende factoren, voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand en € 16,80 voor reiskosten van appellant in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 42,66 voor reiskosten van appellant in hoger beroep. De kosten in beroep dienen aan appellant te worden betaald. De kosten in hoger beroep dienen aan de griffier van de Raad te worden betaald, aangezien ten behoeve van appellant in hoger beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 821,80, te betalen aan appellant, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 686,66, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.