ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/2495 + 04/4221 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en boete-oplegging aan directeur-groot aandeelhouder

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen uitspraken van de rechtbank Utrecht met betrekking tot de WAO-uitkering van betrokkene, een directeur-groot aandeelhouder (DGA). Betrokkene was sinds 1992 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. De Uwv heeft de uitkering per 1 januari 1997 ingetrokken, omdat betrokkene inkomsten uit arbeid genereerde die boven zijn maatmaninkomen lagen. Betrokkene heeft betoogd dat hij zijn inkomsten correct heeft opgegeven en dat de Uwv ten onrechte zijn uitkering heeft herzien. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van de Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de uitkering en de boete-oplegging terecht zijn. De Raad concludeert dat de Uwv de WAO-uitkering van betrokkene per 1 januari 1997 terecht heeft ingetrokken, omdat zijn inkomsten uit arbeid ruimschoots boven het maatmaninkomen lagen. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene zijn mededelingsplicht heeft geschonden door zijn inkomsten niet correct op te geven, wat heeft geleid tot de oplegging van een boete. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen tegen de besluiten van de Uwv ongegrond.

Uitspraak

03/2495 + 04/4221 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant).
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 22 april 2003, 02/590 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 23 juni 2004, 04/470 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden. Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Bij brief van 5 juli 2006 heeft betrokkene, onder inzending van nadere stukken, de gronden van het verweer aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. J.A. Visscher, werkzaam bij Tamek Groep Belastingadviseurs. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Onzen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
A.) De behandeling door appellant betreffende besluit 1
Betrokkene, die directeur was van een bedrijf in wenskaarten, is in mei 1991 uitgevallen met surmenageklachten en de ziekte van Crohn. Daaropvolgend is aan betrokkene met ingang van 21 mei 1992 - onder meer - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Betrokkene is op 2 oktober 1992 gezien door de arbeidsdeskundige D. Schouten. Hij deelde toen mee dat hij aan het onderzoeken was of hij samen met een vriend weer een wenskaartenbedrijf kon opzetten. Hijzelf zou dan zorgdragen voor de technische en creatieve kennis; de vriend voor de financiële middelen. Op 29 november 1993 is betrokkene weer gezien door de arbeidsdeskundige Schouten. Betrokkene gaf aan dat hij bezig was ondersteuning te geven aan het bedrijf [BV 1]. De bedoeling was dat betrokkene te zijner tijd deel ging nemen aan de bedrijfsvoering. Overeengekomen was dat betrokkene per 1 januari 1994 een salaris ging verdienen van f 40.000,- per jaar voor ongeveer 20 uur werken per week.
Bij besluit van 31 december 1993 is aan betrokkene - onder toepassing van de kortingsbepalingen - medegedeeld dat met ingang van 1 januari 1994 zijn uitkering wordt uitbetaald als ware hij 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Betrokkene bleef ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
Bij formulier gedagtekend 15 december 1997 heeft betrokkene aangegeven geen andere inkomsten te hebben dan de f 3.333,33 per maand uit zijn huidige functie. Op een inlichtingenformulier AAW/WAO gedagtekend 7 januari 1998 heeft betrokkene aangegeven dat hij in dienst is van [BV 2]. Hij verricht aldaar lichte administratieve en commerciële activiteiten gedurende acht uur per dag en 5 dagen in de week. Het salaris bedraagt, blijkens de ingeleverde salarisspecificatie, onveranderd f 3.333,33 bruto per maand.
Betrokkene is op 5 juli 1999 gezien door de verzekeringsarts B.M.Th. Philipsen. Uit de rapportage blijkt dat betrokkene directeur-groot aandeelhouder (DGA) is. Philipsen verricht geen eigen onderzoek. Wel constateert zij dat er geen tekenen zijn van psychopathologie. Zij merkt op dat de aandoening (ziekte van Crohn) zich kenmerkt door goede en slechte perioden. Betrokkene wordt energetisch beperkt geacht. Geen zwaar fysieke arbeid. Philipsen acht betrokkene belastbaar conform het belastbaarheidspatroon gedateerd 5 juli 1999. Bij een exacerbatie met (volledige) uitval kan betrokkene zich weer melden.
Bij schrijven van 6 april 2000 laat de arbeidsdeskundige Van der Ploeg aan betrokkene weten dat in het kader van een herbeoordeling de door betrokkene daadwerkelijk gegenereerde inkomsten vanaf 1995 nader zijn bezien. Op basis van de door betrokkenes accountant toegezonden jaarstukken van [BV 1]. en van [BV 3], als ook de salarisspecificaties, heeft Van der Ploeg de inkomsten uit arbeid van betrokkene in de jaren 1995 tot en met 1998 berekend. Omdat de inkomsten in elk jaar ruim liggen boven het maatmaninkomen in dat jaar bestond vanaf 1995 geen recht meer op uitbetaling van de WAO-uitkering en had na drie jaar het recht beëindigd moeten worden.
In reactie hierop is door betrokkenes gemachtigde medegedeeld dat - ook als de zienswijze van Van der Ploeg wordt gevolgd - aan betrokkene slechts 50% van de winst van de [BV 1] kan worden toegerekend. [BV 1] heeft twee gelijkgerechtigde aandeelhouders. Ten principale wordt toerekening van de winst van [BV 1] aan betrokkene volstrekt onredelijk geoordeeld, nu [BV 1] feitelijk wordt geleid door [naam directeur] als directeur. Betrokkene dient te worden beschouwd als (louter) aandeelhouder.
Van der Ploeg heeft daarop de inkomsten van betrokkene gecorrigeerd. Vergelijking met het maatmaninkomen van betrokkene leidt tot dezelfde uitkomst als voorheen. De opvatting dat de inkomsten uit [BV 1] beschouwd moeten worden als winst uit aandelen wordt niet gedeeld. In een rapportage van 26 april 2000 heeft van der Ploeg aldus aan appellant geadviseerd.
Bij brief van 2 juni 2000 is de uitkering van betrokkene met ingang van 1 juni 2000 geschorst.
Bij besluit van 5 januari 2001 is de uitbetaling van betrokkenes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 1995 op nihil gesteld. Met ingang van 1 januari 1997 is de uitkering ingevolge de WAO ingetrokken op de grond dat betrokkene met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
In bezwaar wordt opgemerkt dat betrokkene niet of nauwelijks feitelijk werkzaamheden verricht. Het aan betrokkene toegerekende inkomen hangt samen met zijn aandelenbezit en vormt derhalve inkomen uit vermogen en niet uit arbeid. In feite komt het erop neer dat betrokkene, wil hij zijn uitkering behouden, de aandelen in zijn bedrijf moet verkopen.
De bezwaararbeidsdeskundige S. de Waart oordeelt blijkens een rapportage van 28 juni 2001 dat het loon van betrokkene geen reële afspiegeling vormt van de functie van betrokkene. Hij is actief werkzaam in [BV 1] en mede door zijn inspanning is de winst uit de onderneming totstandgekomen. Derhalve geen winst uit aanmerkelijk belang, maar winst uit onderneming. De onderneming Lacardia heeft geringe personeelskosten, waardoor door de primaire arbeidsdeskundige aannemelijk werd geacht dat betrokkene daaruit geen loon heeft. Daarom kan arbitrair worden aangenomen dat de winst uit Lacardia buiten de WAO-beoordeling blijft. Een en ander heeft geen gevolgen voor de jaren 1995 en 1997, maar wel voor het jaar 1996. Voor het jaar 1996 betekent dit dat de aan betrokkene toe te rekenen inkomsten voor de WAO-beoordeling f 99.272,65 bedragen, zodat betrokkenes uitkering ingevolge de WAO voor dat jaar dient te worden uitbetaald naar de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. De nihilstelling over 1995 en de intrekking per 1 januari 1997 ondergaan geen wijziging.
Bij besluit van 22 februari 2002 (hierna: besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard. Ter motivering wordt opgemerkt dat naast het vaste inkomen uit arbeid de volledige winst kan worden meegenomen als er sprake is van indirecte verrijking, dat wil zeggen dat het vaste loon lager is dan gezien de arbeidswaarde mag worden verwacht. Alleen in dat geval mag volgens de jurisprudentie maximaal het bedrag van de winst bij het vaste loon gevoegd worden, hetgeen in dit geval is gebeurd. Ten aanzien van de intrekking van de uitkering per 1 januari 1997 wordt, onder verwijzing naar de regeling Schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen, opgemerkt dat door toedoen van betrokkene ten onrechte uitkering is verstrekt. Betrokkene had dan ook redelijkerwijs kunnen weten dat het inkomen van invloed zou kunnen zijn op het WAO-recht en dat door het niet (juist) opgeven van dit inkomen mogelijkerwijs onverschuldigd uitkering betaald werd. Van dringende redenen om van herziening af te zien is niet gebleken.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft appellant van betrokkene over de periode van 1 juni 1995 tot 1 juni 2000 een bedrag van € 85.174,39 aan ten onrechte uitbetaalde uitkering teruggevorderd. Bij besluit van 20 september 2002 is het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn door of namens betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
B.) Het geding bij de rechtbank inzake besluit 1
In beroep tegen besluit 1 heeft betrokkene zijn in bezwaar aangevoerde argumenten herhaald. Hij heeft erop gewezen dat hij appellant vanaf het begin juist en volledig heeft geïnformeerd omtrent zijn werkzaamheden als DGA. Subsidiair wordt betoogd dat nimmer meer loon in aanmerking mag worden genomen dan de waarde van de feitelijk door betrokkene verrichte werkzaamheden. Een loon van f 40.000,- is een alleszins acceptabele beloning voor betrokkenes werkzaamheden. Het gaat daarbij veelal om lichtere werkzaamheden zoals het aannemen van de telefoon en het inpakken van bestellingen, incidenteel bezoekt betrokkene, als zijn gezondheid dat toelaat, nog een beurs en wordt zijn oordeel gevraagd. Betrokkene is zeker niet te vergelijken met een fulltime werkende vennootschapsdirecteur. Meer subsidiair wordt betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Reeds in 1992 is van het voornemen van betrokkenes activiteiten melding gemaakt. Appellant, en zijn rechtsvoorgangers, zijn steeds geïnformeerd. Zij hebben nooit aanleiding gezien de uitkering van betrokkene te herzien. In die situatie dient een eventuele beoordelingsfout voor rekening van appellant te blijven.
Bij uitspraak van 22 april 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij als volgt overwogen:
“Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale raad van Beroep (CRvB) kan artikel 44 van de WAO in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid, die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De CRvB heeft daarbij tevens te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat de betrokkene zelf niet of nauwelijks inkomsten uit arbeid heeft genoten, hiervan voor de toepassing van dit wetsartikel toch sprake is. De CRvB heeft daarbij het oog op gevallen waarin de betrokkene, hoewel de arbeid om niet of tegen een relatief geringe beloning is verricht, zichzelf toch hetzij direct, hetzij indirect heeft verrijkt. Een dergelijke verrijking kan onder meer plaatsvinden, indien een dga van zijn positie gebruik maakt door besluiten te nemen, die tot gevolg hebben dat het aan zijn arbeid toe te rekenen deel van de nettowinst niet aan hem wordt uitbetaald en aldus de werking van artikel 44 van de WAO wordt ontgaan. In het kader van de toepassing van deze anticumulatiebepaling komt in gevallen waarin de uitkeringsgerechtigde dga is van een houdstermaatschappij aan het bestaan van die houdstermaatschappij als zodanig weinig betekenis toe, indien de dga persoonlijk arbeid verricht voor de vennootschap waarvoor de managementtaak wordt vervuld en het aan de dga uitbetaalde salaris op een lager bedrag is gesteld dan een passend te achten beloning voor de verrichte arbeid, terwijl daartoe, bezien vanuit het financiele beleid van de vennootschap, geen aanwijsbare noodzaak aanwezig is.
Het vorenstaande op de onderhavige zaak betrekkend merkt de rechtbank op dat zij in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de arbeid die eiser voor [BV 1]. en [BV 2]. verrichtte, gelet op de aard en de omvang daarvan, van een zodanige economische betekenis was dat eiser zich op grond daarvan in 1995 en 1997 een salaris had moeten toekennen van tenminste 85% van zijn maatmaninkomen en in 1996 een salaris van tenminste 55% van zijn maatmaninkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt dat eisers salaris over de jaren 1995, 1996 en 1997 (blijkens eisers belastingaangiften over die jaren respectievelijk f 44.694,-, f 43.995,- en f 43.955,-) niet kan worden aangemerkt als een passende beloning voor bedoelde arbeid in de zich in het dossier bevindende arbeidskundige rapportages onvoldoende onderbouwd. Met name is die rapportages niet aannemelijk gemaakt dat eiser zich als tegenprestatie voor zijn arbeid in die jaren naast zijn salaris 50% van de brutowinst van [BV 1]., verminderd met de AA-premies, als loon had dienen uit te keren.
De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van eiser over de jaren 1995, 1996 en 1997 van een te laag maatmaninkomen is uitgegaan. Uit het door de arbeidsdeskundige A.A. Kuijper op 6 februari 1996 opgemaakte rapport blijkt dat het geïndexeerde maatmaninkomen in november 1995 f 13.417,73 bruto per maand bedroeg, exclusief (8%) vakantietoeslag. De (bezwaar)arbeidsdeskundigen Van der Ploeg en De Waart zijn er in hun rapportages ten onrechte vanuit gegaan dat de vakantietoeslag in dat bedrag verdisconteerd was.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een toereikend onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop zal de rechtbank de overige door eiser tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven onbesproken laten.”
C.) Het geding inzake de oplegging van een boete (besluit 2)
Nadat het Openbaar Ministerie de strafzaak tegen betrokkene had geseponeerd heeft appellant bij brief van 20 augustus 2003 betrokkene in kennis gesteld van het voornemen tot oplegging van een boete in verband met schending door betrokkene van zijn inlichtingenplicht. De voorgenomen boete bedraagt € 1.225,-, zijnde het basis boetebedrag met 50% verhoging.
Bij brief van 25 augustus 2003 is door betrokkene betoogd dat door hem ten volle voldaan is aan zijn inlichtingenverplichting. Verwezen wordt verder naar de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2003.
Bij besluit van 4 september 2003 is aan betrokkene een boete van € 1.225,- opgelegd wegens schending van zijn mededelingsverplichting. De hoogte van de boete is gebaseerd op het benadelingsbedrag van € 69.128,29. Daarnaast heeft een verhoging met 50% plaatsgevonden, nu naar het oordeel van appellant er sprake is van zeer ernstige verwijtbaarheid.
In bezwaar is namens betrokkene betoogd dat, mede gezien de uitspraak van de rechtbank, een boete-oplegging volstrekt buiten de orde is. Er is tenminste sprake van een pleitbaar standpunt.
Bij besluit op bezwaar van 13 januari 2004 (hierna: besluit 2) is het bezwaar tegen de boete-oplegging gegrond verklaard. De hoogte van de boete is vastgesteld op € 817,-.
In beroep tegen de boete-oplegging heeft betrokkene de eerder naar voren gebrachte bezwaren herhaald. Bij uitspraak van 23 juni 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen de boete, onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 april 2003, gegrond verklaard, het boetebesluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
D.) De gedingen in hoger beroep
In het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2003 heeft appellant aangevoerd dat zich hier voordoet het geval dat het aan een directeur-grootaandeelhouder uitbetaalde loon op een lager bedrag wordt gesteld dan een passend te achten beloning. In dat verband heeft appellant opgemerkt dat het salaris van f 40.000,- per jaar oorspronkelijk de tegenprestatie was voor 20 uur werken in de week, terwijl betrokkene op dat moment nog niet mededirecteur was. Vanaf maart 1994 is betrokkene mede-directeur geworden en nadien heeft hij zijn werkzaamheden uitgebreid tot 40 uur per week zonder dat dit tot wijziging heeft geleid van zijn salaris. In zijn vorige functie, voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid, ontving betrokkene een salaris van f 12.500,- per maand. Een verklaring voor dit verschil ontbreekt. Door appellant is verder gewezen op het verschil tussen het bedrag van f 40.000,- per jaar en het gedeelte van de winst dat betrokkene in de jaren vanaf 1997 boven dat bedrag direct dan wel indirect toekomt. Appellant is, anders dan blijkbaar de rechtbank, van mening dat de werkzaamheden van betrokkene door het optellen van 50% van de winst van [BV 1] bij zijn salaris niet onjuist zijn gewaardeerd. Daarbij wordt nog opgemerkt dat betrokkene binnen [BV 1] met name de creatieve inbreng had. Zijn beperkingen hinderden hem weliswaar bij tijd en wijle, maar waren niet zodanig dat hij zijn functie als directeur niet meer kon uitoefenen. Gewezen wordt op de bevindingen van de verzekeringsarts Philipsen d.d. 5 juli 1999 en het feit dat [BV 1] kantoor hield op betrokkenes huisadres. Hierdoor kon van appellants inbreng optimaal gebruik worden gemaakt. Appellant volgt niet de stelling van betrokkene dat het bij de winst van [BV 1] gaat om winst uit vermogen, en niet om winst uit arbeid. In dat verband wordt erop gewezen dat in 1993 betrokkene aangaf dat [BV 1] eigendom was van een voormalige collega, terwijl in 1992 betrokkene aangaf dat het kapitaal in de - toen nog op te zetten - onderneming, afkomstig was van een vriend. Appellant houdt het erop dat het betreffende gedeelte van de winst van [BV 1] geheel of nagenoeg geheel is terug te voeren tot het werk dat betrokkene voor [BV 1] verrichtte. Opgemerkt wordt nog dat de opmerking van de rechtbank over het maatmaninkomen juist is. Correctie van het maatmaninkomen leert dat het bestreden besluit gehandhaafd kan worden. Ten aanzien van de terugwerkende kracht van de intrekking wordt opgemerkt dat de intrekking en herziening van de uitkering het gevolg is van toedoen van betrokkene. Onder de omstandigheden als geschetst had betrokkene onverwijld en eigener beweging aan appellant opgave moeten doen van de bedrijfsresultaten van [BV 1]. Betrokkene had redelijkerwijs moeten bevroeden dat die bedrijfsresultaten van invloed zouden kunnen zijn op zijn uitkering ingevolge de WAO. De uitspraak van de rechtbank inzake het boetebesluit wordt bestreden onder verwijzing naar de argumenten in het hoger beroep inzake besluit 1.
In verweer is namens betrokkene onder meer betoogd dat, waar betrokkene slechts over de helft van de aandelen beschikt, hij niet de mogelijkheid heeft zijn visie door te zetten dan wel anderszins besluiten te nemen, anders dan in samenwerking met de indirect eigenaar van de andere 50% van de aandelen, [naam directeur]. De vergadering van aandeelhouders bepaalt wat er met de winst gebeurt. Betrokkene heeft geen doorslaggevende stem. Ten aanzien van de werkzaamheden van betrokkene wordt ontkend dat hij de creatieve kracht is binnen het bedrijf. [BV 1] voert met name collecties van derden (buitenland), welke collecties worden overgenomen. Hooguit kan worden gesteld dat betrokkene soms als discussiepartner optreedt. De staf van de onderneming bepaalt het beleid, ook in creatieve zin, zulks op basis van commerciële afwegingen. Toerekening van nettowinsten als door appellant wordt betoogd is dan ook onjuist en niet gebaseerd op de feitelijke gang van zaken. Dit temeer nu betrokkene niet buiten medewerking van zijn mede-aandeelhoudster over de bedrijfswinsten kan beschikken.
In hoger beroep zijn namens betrokkene een aantal financiële stukken ingezonden, waaruit blijkt dat over de jaren 1992-1994 door [BV 1] aan [BV 2] in totaal een managementfee is betaald van f 139.349,-. Aan het eind van die periode is door [BV 1] f 600.000.- aan dividend uitgekeerd, dat voor de helft is toegevallen aan [BV 2]. De nettowinst van [naam BV] over deze periode bedroeg f 580.001,-. Deze is toegevoegd aan de reserves. Aan de algemene reserves van [BV 1] is in deze periode f 524.612,- toegevoegd. In 1995 heeft
[BV 2] een managementfee ontvangen van f 120.000,-. Daarnaast een dividend van f 85.000,-. De nettowinst van deze BV bedroeg f 232.625,-. Hiervan is
f 2000,- uitgekeerd als dividend. De rest is toegevoegd aan de stille reserves. De nettowinst van [BV 1] ad f 257.465,- is toegevoegd aan de algemene reserves. In 1996 werd door [naam BV] f 120.000,- ontvangen aan managementfee en
f 123.000,- aan dividend. De netto winst van [BV 2] bedroeg dat jaar
f 208.016,-. Hiervan is f 2.000,- uitgekeerd als dividend en f 206.016,- toegevoegd aan de algemene reserves.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of de in besluit 1 neergelegde kortingsbesluiten over de jaren 1995 en 1996 de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien aan betrokkene naast zijn salaris uit [naam BV] de aan hem (in)direct toekomende winsten uit [BV 3] en [BV 1] als 'inkomsten uit arbeid' moeten worden toegerekend, de nihilstelling van de WAO-uitkering over het jaar 1995 in rechte standhoudt, terwijl met de uitbetaling van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% over het jaar 1996, betrokkene niet is benadeeld. In geschil is of de door de BV's gegenereerde winsten, voor zover (indirect) toekomend aan betrokkene, aan betrokkene als 'inkomsten uit arbeid' kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft, aansluiting zoekend bij de rechtspraak van de Raad inzake de kortingsbepalingen en in dat kader bij de positie van de DGA die persoonlijke arbeid verricht voor de vennootschap waarvoor hij de managementtaak vervult, het standpunt van betrokkene onderschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de arbeid die betrokkene voor [BV 1] en [BV 3] verrichtte, gelet op de aard en omvang daarvan, van een zodanige economische betekenis was dat betrokkene zichzelf op grond daarvan in 1995 en 1997 een salaris had moeten toekennen van tenminste 85% van zijn maatmaninkomen en in 1996 een salaris van tenminste 55% van zijn maatmaninkomen.
De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen. Vaststaat dat betrokkene bij de opzet en vormgeving van [BV 1] een essentiële rol heeft gespeeld. Door betrokkene is niet weersproken dat ook in de daaropvolgende jaren betrokkene zijn creatieve inbreng in dienst van deze onderneming heeft gesteld. Ook indien wordt aangenomen dat dit slechts incidenteel was en dat betrokkene in hoofdzaak administratieve bezigheden op het niveau van een uitzendkracht verrichtte, dan nog blijft staan dat de winst van [BV 1] mede door betrokkenes arbeid is gerealiseerd, zodat die winst hem als inkomsten uit arbeid kan worden toegerekend. De Raad voegt hieraan toe dat voorzover de winst van [BV 1] is uitbetaald aan [BV 3], betrokkene, als enig aandeelhouder, direct over de winst van deze BV kon beschikken. Ook indien wordt uitgegaan van betrokkenes salaris uit deze BV opgeteld bij de winsten van deze BV, overschrijden betrokkenes inkomsten ruimschoots zijn maatmaninkomen in de in dit geding relevante jaren.
De Raad concludeert dat de nihilstelling van betrokkenes WAO-uitkering over het jaar 1995 in rechte standhoudt, terwijl betrokkene met een fictieve uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% over het jaar 1996 niet tekort is gedaan.
De Raad zal vervolgens ingaan op de intrekking van de uitkering per 1 januari 1997.
Namens appellant is ter zitting verduidelijkt dat deze intrekking is gebaseerd op artikel 44, tweede lid, van de WAO. De intrekking is gebaseerd op het gegeven dat per
1 januari 1997 betrokkenes inkomsten uit arbeid ruim boven zijn maatmaninkomen liggen én het feit dat een dergelijk inkomen voor betrokkenes op en na genoemde datum representatief kan worden geacht. Op grond van dit laatste is de mate van arbeidsongeschiktheid in dit geval niet bepaald op grond van een middeling van de inkomsten over de afgelopen drie jaren. De Raad kan appellant in deze redengeving volgen met name ook gezien de uit het voorgaande blijkende feitelijke inkomsten van betrokkenes over de drie anti-cumulatiejaren. Appellant was derhalve in beginsel verplicht om de WAO-uitkering van betrokkene per 1 januari 1997 in te trekken.
De vraag is vervolgens of dringende redenen of de eisen die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel aan een intrekking met terugwerkende kracht in de weg staan. De Raad merkt daartoe op dat gesteld noch gebleken is van dringende redenen die appellant hadden moeten nopen van een herziening met terugwerkende kracht van de WAO-uitkering af te zien. Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel merkt de Raad op dat het betrokkene, gezien de hoogte van zijn inkomsten, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn verdiensten dienden te leiden tot intrekking van zijn uitkering met ingang van 1 januari 1997. De intrekking met terugwerkende kracht van de uitkering per die datum is dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad concludeert dat besluit 1 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit is vernietigd komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het hoger beroep slaagt derhalve in zoverre.
Bij besluit 2 is, onder gegrondverklaring van het bezwaar, aan betrokkene, op grond van het Boetebesluit Tica, een boete opgelegd van € 817,- wegens schending door betrokkene van zijn mededelingsplicht ex artikel 80 van de WAO. Namens betrokkene is betoogd dat hem ten onrechte het verwijt wordt gemaakt de mededelingsverplichting te hebben geschonden. Volgens betrokkene heeft hij steeds correct zijn inkomsten uit arbeid opgegeven. Ter zitting is nog betoogd dat elk jaar door de gemachtigde de jaarstukken zijn ingezonden. Appellant had dan ook geheel op de hoogte kunnen zijn van betrokkenes andere inkomsten.
De Raad stelt voorop dat de (hoogte van de) boete is gebaseerd op de benadeling van appellant door betrokkene vanaf 1 augustus 1996. Vanaf die datum bepaalt artikel 29a van de WAO dat bij het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 80 van de WAO appellant aan betrokkene een boete oplegt. De Raad stelt verder vast dat de vervanging van het Boetebesluit Tica door het Boetebesluit socialezekerheidswetten voor betrokkene niet leidt tot de vaststelling van een lagere boete. De hoogte van de boete is dan ook met recht gebaseerd op eerstgenoemd Besluit.
Ten gronde is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken niet blijkt dat betrokkene de winsten van [BV 1] en [BV 3], voor zover aan betrokkene toekomend, aan appellant heeft opgegeven als inkomsten uit arbeid. In dat verband merkt de Raad nog op dat de stelling ter zitting van de gemachtigde dat hij elk jaar de jaarstukken aan appellant heeft toegezonden door appellant is ontkend. De stelling vindt geen steun in de gedingstukken, zodat de Raad aan die stelling voorbij zal gaan. De Raad concludeert dat betrokkene zijn mededelingsplicht heeft geschonden, zodat appellant aan betrokkene terecht een boete heeft opgelegd. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan appellant van de oplegging van de boete had dienen af te zien. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden welke appellant hadden dienen te leiden tot matiging van de boete of het afzien van de oplegging van de boete.
De Raad concludeert dat ook besluit 2 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit is vernietigd komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het hoger beroep slaagt derhalve in zoverre.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.H. Broier.
CVG