op de hoger beroepen van:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 oktober 2005, 05/124 en 05/125 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 26 september 2006
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 28 augustus 2006. Appellanten en hun gemachtigde zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante en appellant is respectievelijk met ingang van 1 februari 1988 en 1 januari 1996 een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Op 22 april 2003 ontving de Svb via de gemeentelijke basisadministratie (GBA) een melding waaruit bleek dat appellanten op hetzelfde adres, de woning van appellante aan [het adres] te Groningen, stonden ingeschreven. De Svb heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten en naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte pensioenen. In dat kader heeft op 1 augustus 2003 een vooraf aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden waarbij appellant is gehoord en bij gelegenheid waarvan een vragenlijst onderzoek leefsituatie is ingevuld. De Svb heeft op grond van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 juni 1989 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 12 september 2003 heeft de Svb het pensioen van appellante herzien naar de norm voor ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van eveneens 12 september 2003 is ook het pensioen van appellant herzien naar dezelfde norm.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 januari 2005 heeft de Svb de bezwaren tegen de herzieningsbesluiten van 12 september 2003 ongegrond verklaard. Als ingangsdatum van de herziening is vermeld juni 1989.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 3 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de Svb te kennen gegeven dat de in de besluiten op bezwaar vermelde datum met ingang waarvan de ouderdomspensioenen van appellanten worden herzien niet langer voor juist wordt gehouden. Verzocht is om die besluiten te vernietigen maar de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten voor zover de herziening ziet op de periode vanaf 1 augustus 1996. De Svb blijft bij zijn standpunt dat appellanten vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voeren.
De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Waar het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit vanaf 1 augustus 1996 in stand kunnen blijven beoordeeld te worden aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd.
Ten aanzien van de twee aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Niet in geding is dat appellanten op en na 2 januari 1998 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning aan [het adres] te Groningen, zodat aan dit criterium is voldaan.
Het tweede criterium betreft het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel het op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar het oordeel van de Raad is ook voldaan aan dit criterium.
Appellanten maakten ten tijde hier van belang samen gebruik van alle vertrekken in de woning, met uitzondering van elkaars slaapkamer en van alle voorzieningen en het in de woning aanwezige in eigendom aan appellante toebehorende meubilair. Zij gebruikten gezamenlijk de maaltijden en deden gezamenlijk de boodschappen waarbij gebruik werd gemaakt van de auto van appellant. Appellant verrichtte af en toe werkzaamheden rond het huis, zoals het bijhouden van de tuin.
Er werd geregeld samen televisie gekeken en ontvangst van familie en kennissen vond in de woonkamer van appellante plaats. De slaapkamer van appellant bood geen mogelijkheid voor ontvangst van bezoek. Ook werd in geval van kortstondige ziekte in elkaars verzorging voorzien.
Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de inwoning van appellant bij appellante een commerciële relatie ten grondslag lag.
Daartoe overweegt de Raad dat geen schriftelijk contract ter zake van het kostgangerschap van appellant bij appellante was opgemaakt, waaruit de wederzijdse prestaties blijken. Het kostgeld werd contant betaald en heeft vanaf 1989 steeds f 400,-- en, na invoering van de euro per 1 januari 2002, steeds € 200,-- bedragen. Van een jaarlijkse aanpassing die in geval van een commerciële relatie gebruikelijk is, is dan ook niet gebleken. Volgens de ingevulde vragenlijst was dit kostgeld bestemd voor gebruik van vrijwel de gehele woning en voor de gezamenlijke boodschappen. Ter zake van het wel of niet meebetalen door appellant aan de boodschappen en aan gas en licht, hebben appellanten verschillende, onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Volgens appellante betaalde zij de gehele huur, de energierekening en de gemeentelijke belastingen. Van een commerciële prijs voor hetgeen door appellante aan appellant wordt geboden is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De maandelijkse bijdrage van appellant moet dan ook aangemerkt worden als een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Dat de tussen appellanten bestaande relatie tot 1 januari 1996 door de gemeentelijke sociale dienst in het kader van de Algemene Bijstandswet als een kostgangersrelatie is gekwalificeerd, doet hieraan niet af. De Svb heeft immers een eigen wettelijke plicht om het recht op ouderdomspensioen vast te stellen overeenkomstig de bepalingen die de wet daaraan stelt en is dan ook niet gebonden aan het oordeel van een gemeentelijke sociale dienst.
Het hiervoor genoemde samenstel van feiten en omstandigheden wijst naar het oordeel van de Raad niet op een zakelijke kostgangersrelatie, zodat moet worden geoordeeld dat appellanten vanaf 2 januari 1998 een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Periode van 1 augustus 1996 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud) van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie in de hier aan de orde zijnde periode anders was dan voor 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat appellanten ook in het hier aan de orde zijnde tijdvak
een gezamenlijke huishouding voerden. Ten aanzien van dit tijdvak moet derhalve worden aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid (oud), van de AOW.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Svb terecht heeft volhard in zijn standpunt dat appellanten vanaf 1 augustus 1996 geen recht hadden op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde, zodat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de AOW gehouden is om tot herziening over te gaan.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellanten geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid van de AOW.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - de beroepen tegen de besluiten van 3 januari 2005 gegrond verklaren, die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand laten voor zover de herziening ziet op de periode vanaf 1 augustus 1996.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om de Svb met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. De kosten in deze (samenhangende) zaken worden begroot op
€ 1.420,-- in beroep en op € 710,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 3 januari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven voor zover deze zien op de periode vanaf 1 augustus 1996;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.130,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 280,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) A.H. Polderman-Eelderink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.