ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5691 NABW + 05/5749 NABW + 05/7097 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering; dringende redenen om van terugvordering af te zien

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank een beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam niet-ontvankelijk heeft verklaard en de beroepen tegen eerdere besluiten ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 september 2006 uitspraak gedaan. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die in 2001 en 2002 inkomsten heeft ontvangen die niet of niet volledig op haar bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht. Het College heeft de bijstand van appellante herzien over de periode van 30 augustus 1997 tot en met 28 juli 1998 en een bedrag van € 2.746,20 teruggevorderd. Appellante stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege de lange tijd tussen de ontvangst van de inkomsten en het besluit tot terugvordering, en de financiële gevolgen van de terugvordering voor haar.

Uitspraak

05/5691 NABW
05/5749 NABW
05/7097 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2005, 04/6621 en 04/6635 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en aan de Raad een nieuw besluit toegezonden, gedateerd 6 december 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Voor appellante is verschenen mr. Doleweerd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In het kader van een in 2001 en 2002 gehouden onderzoek naar de samenloop van bijstandsuitkeringen en inkomsten in de periode 1997 tot en met 1999, heeft het College geconstateerd dat door appellante ontvangen inkomsten, ondanks het feit dat zij daarvan mededeling had gedaan, niet of niet volledig op haar bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht.
Bij besluit van 14 april 2003, gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2004, heeft het College de bijstand van appellante met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) herzien over de periode van 30 augustus 1997 tot en met 28 juli 1998 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.746,20 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van haar teruggevorderd. Bij het besluit van 20 januari 2004 is de aflossingscapaciteit van appellante per 1 mei 2003 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College de hoogte van de terugvordering nader vastgesteld op € 1.037,26.
Bij besluit van 23 september 2004, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2004, heeft het College na een nader onderzoek inzake de financiële situatie van appellante de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 105,03 per maand en haar met ingang van 1 oktober 2004 de verplichting opgelegd om € 105,-- per maand op de vordering af te lossen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een beroep gericht tegen een besluit van 18 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten van 20 januari 2004 en 23 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij de beroepen ongegrond zijn verklaard. Zij stelt zich op het standpunt dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan het College van terugvordering dient af te zien. Appellante heeft in dit verband gewezen op de lange tijd die is gelegen tussen de ontvangst van de inkomsten en het besluit tot terugvordering, de wijze van totstandkoming van de terugvordering, de omstandigheid dat volledig buiten de schuld van appellante teveel bijstand is verleend en op het feit dat zij als gevolg van een fout van de gemeente tijdelijk een inkomen heeft van minder dan het bijstandsniveau. Met betrekking tot de invordering heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en gewezen op het bestaan van een tweetal schulden waarmee naar haar mening bij de draagkrachtberekening ten onrechte geen rekening is gehouden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.
Herziening en terugvordering
De Raad stelt voorop dat het tegen het besluit van 14 april 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat met toepassing van de bepalingen van de Abw op het bezwaarschrift dient te worden beslist.
De Raad stelt vast dat het besluit van 20 januari 2004 wat de vaststelling van de hoogte van de terug te vorderen kosten van bijstand betreft voor vernietiging in aanmerking komt, nu het College dit bedrag bij besluit van 6 december 2005 nader heeft vastgesteld op € 1.037,26. De aangevallen uitspraak dient derhalve, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 januari 2004 ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. Op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het besluit van 6 december 1005 mede in zijn beoordeling betrekken.
Op grond van het ingediende hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de herziening en de hoogte van de terugvordering als zodanig in hoger beroep niet langer in geschil zijn, maar dat uitsluitend de vraag dient te worden beantwoord of er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd is om (gedeeltelijk) van terugvordering van het bedrag van € 1.037,26 af te zien.
Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. De Raad wijst er daarbij op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, nu de door haar aangevoerde redenen alle verband houden met de wijze waarop de vordering is ontstaan. De Raad overweegt in dit verband nog dat het enkele feit dat het ontstaan van de schuld appellante niet kan worden verweten niet meebrengt dat zij zonder meer zou moeten kunnen blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm. De beslagvrije voet biedt als regel voldoende bescherming om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. Niet is gebleken dat dit in de situatie van appellante anders is.
In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
De aflossingscapaciteit
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WWB bepaalt het College de termijn of de termijnen waarbinnen een terugvordering moet worden betaald.
Uit het vijfde lid van artikel 60 volgt dat terugvordering van de kosten van bijstand een bevoorrechte vordering is.
Bij het bepalen van de aflossingscapaciteit hanteert het College het beleid dat geen rekening wordt gehouden met schulden die zijn aangegaan nadat de betrokkene op de hoogte was van de schuld aan het College, noch met schulden die niet direct opeisbaar zijn of waarop niet wordt afgelost. De Raad acht dit beleid gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Op grond van de beschikbare gegevens ziet de Raad geen grond de door het College berekende aflossingscapaciteit van appellante voor onjuist te houden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College daarbij, overeenkomstig zijn beleid, terecht geen rekening heeft gehouden met een schuld in verband met een doorlopend krediet en een schuld voortvloeiend uit betalingen met een creditcard.
De schuld in verband met het doorlopend krediet is reeds afgelost door de ex-echtgenoot van appellante, en er is niet gebleken dat zij in verband daarmee daadwerkelijk betalingen verricht aan haar ex-echtgenoot. De schuld in verband met het gebruik van de Postbankcard kan niet worden beschouwd als een schuld die is ontstaan voor het bekend worden van de vordering van het College. Het gaat immers om periodieke aflossing van steeds nieuwe, ten laste van de creditcard aangegane, schulden.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel gaat naar het oordeel van de Raad niet op. Aan de hand van de desbetreffende berekeningen stelt de Raad vast dat de aflossingscapaciteit bij het besluit van 20 januari 2004 op nihil was gesteld omdat - ten onrechte - geen rekening was gehouden met de alimentatie die appellante ontving. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2005, LJN AS2068) kunnen aan een onjuist besluit geen gerechtvaardigde verwachtingen ten aanzien van de toekomst worden ontleend en kan het College met ingang van een datum in de toekomst van gemaakte fouten terugkomen.
Voor zover het beroep tegen het besluit van 23 december 2004 ongegrond is verklaard komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in beroep is de Raad niet gebleken. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen het besluit van 20 januari 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 januari 2004 voor zover daarbij de hoogte van de terugvordering is vastgesteld op een bedrag van € 2.746,20;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep onder nr. 04/6635 en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen het besluit van 23 december 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
PR/130906