[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 december 2005, 05/2909 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 september 2006
Namens appellant heeft mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2006. Namens appellant is verschenen mr. Hekman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.J. Vos, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 november 2001 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 12 oktober 2001 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 22 april 2002 op de grond dat appellant niet langer rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Tegen het besluit van 22 april 2002 is geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2004 is aan appellant met terugwerkende kracht een zogeheten E-document verstrekt als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan, voor de duur van vijf jaren, tot 21 juli 2007.
Op 7 februari 2005 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) met een verzoek om bijstand.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft het College appellant met ingang van 7 februari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Met betrekking tot de ingangsdatum heeft het College overwogen dat de datum van melding bij het CWI in beginsel bepalend is voor de ingangsdatum en dat geen omstandigheden zijn gebleken die het noodzakelijk maken om van deze regel af te wijken.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de in het besluit van 4 april 2005 vermelde ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX7959) dient in een geval als het onderhavige, waarin na 31 december 2003 een aanvraag om periodieke bijstand wordt gedaan en waarin tevens wordt verzocht om bijstand met terugwerkende kracht tot een datum gelegen vóór 1 januari 2004, voor de vaststelling van de ingangsdatum met toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB te worden beslist. In dat kader is van betekenis de vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 63a, 67 en 68a van de Abw (zie onder meer de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209). Daarin is neergelegd dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, dan wel in voorkomende gevallen de bijstandsaanvraag is ingediend en dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. In zijn uitspraak van 21 maart 2006, LJN AV8690, heeft de Raad beslist dat die rechtspraak onder de WWB haar gelding blijft behouden. De artikelen 41, 43 en 44 van de WWB luiden immers in essentie niet anders dan de artikelen 63a, 67 en 68a van de Abw. Ook is niet gebleken dat de wetgever heeft beoogd ter zake een andere regeling te treffen. De stelling van appellant dat principieel geen onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen de situatie dat met terugwerkende kracht recht op bijstand aanwezig is en de situatie waarin met terugwerkende kracht recht op bijstand bestaat voor de toekomst, miskent de inhoud en strekking van deze regeling en wordt dan ook door de Raad niet gevolgd.
Voor de Raad staat vast dat appellant zich op 7 februari 2005 voor het eerst heeft gemeld bij het CWI voor een aanvraag om bijstand. Bewijs voor de stelling van appellant dat hij zich reeds eerder met het verzoek om bijstand heeft gemeld, ontbreekt geheel. De Raad kan appellant dan ook niet in die stelling volgen en merkt daarbij op dat appellant blijkens de gedingstukken op 30 maart 2005 tegenover de consulent A. Awater als verklaring voor zijn late melding heeft aangegeven dat hij alle geloof in instanties verloren had. Voorts heeft hij na het voor hem positieve besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 11 oktober 2004 nog enkele maanden gewacht alvorens zich tot het CWI te wenden, dit laatste ondanks het feit dat hij door zijn advocaat erop was geattendeerd dat hij mogelijk weer recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Dat appellant niet in staat zou zijn geweest om zich eerder dan 11 oktober 2004 respectievelijk 7 februari 2005 met een bijstandsaanvraag te melden dan wel als gevolg van onjuiste informatie daarvan zou zijn afgehouden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
Met het College en de rechtbank stelt de Raad verder vast dat niet is gebleken dat appellant in de periode voorafgaande aan 7 februari 2005 niet heeft kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en dat niet aannemelijk is geworden dat in die periode in betekenende mate schulden zijn ontstaan waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Gelet op de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op de belanghebbende rustende inlichtingenverplichting had het op de weg van appellant gelegen om het College hierover voldoende te informeren. Dat appellant niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om ter zake bewijs te leveren, acht de Raad niet juist. Op het aanvraagformulier heeft appellant slechts één schuld vermeld waarop volgens zijn opgave niet werd afgelost. In een naar aanleiding van de aanvraag opgemaakt rapport van 30 maart 2005 is vermeld dat appellant op dat moment geen aantoonbare schulden had bij instanties en geen bewijsstukken kon overleggen van schulden bij vrienden. Ook nadien heeft appellant nimmer verifieerbare bewijzen van deze gestelde schulden kunnen overleggen. De grief van appellant dat er kennelijk nu volgens het College wel bijstandbehoevende omstandigheden zijn om bijstand te verlenen leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande betekent dat ook naar het oordeel van de Raad het College de ingangsdatum terecht op 7 februari 2005 heeft gesteld, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.