ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7374 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onjuiste informatie over woonadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 24 november 2005 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen ongegrond verklaarde. Appellant had op 6 december 2004 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en opgegeven dat hij woonachtig was op een bepaald adres in [woonplaats]. Echter, het College heeft na een aantal bezoeken aan dit adres geconcludeerd dat appellant daar niet daadwerkelijk woonachtig was. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 10 februari 2005, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 17 van de WWB.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College op goede gronden had vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukte dat de verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken over het woonadres essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad wees erop dat de bevindingen van een vervolgonderzoek, dat na de afwijzing van de aanvraag was uitgevoerd, niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag zelf, omdat deze betrekking hadden op een latere datum. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

05/7374 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 november 2005, 05/823 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/7439 WWB, plaatsgevonden op
28 augustus 2006. Voor appellant is verschenen mr. Crutzen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.A.A. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 6 december 2004 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft opgegeven in [woonplaats] te wonen op het adres [adres], alwaar hij sinds 2 december 2004 in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven. Vervolgens hebben rapporteurs van de sociale dienst van de gemeente Heerlen in de periode van 17 januari 2005 tot en met 2 februari 2005 in totaal eenentwintig bezoeken afgelegd aan het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van deze bezoeken, zoals neergelegd in de rapportage van
3 februari 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 februari 2005 de aanvraag af te wijzen op de grond dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 17 van de WWB, waardoor niet kan worden vastgesteld of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7 van de WWB.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen geheel verenigen. De Raad voegt hieraan nog toe dat de omstandigheid dat het College op grond van de bevindingen van een vervolgonderzoek heeft geconcludeerd dat appellant met ingang van 10 maart 2005 wel woonachtig is op voormeld adres - zie hiervoor het geding met reg.nr. 05/7439 WWB - niet tot een ander oordeel leidt. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, vloeit uit de in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit onder meer voort dat op een bezwaarschrift in beginsel moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Dat betekent onder meer dat die heroverweging dient te geschieden op grond van alle - relevante - op de zaak betrekking hebbende gegevens die op dat moment bekend zijn bij het bestuursorgaan voor zover deze betrekking hebben op de periode in geding, in gevallen als het onderhavige in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit; in dit geval derhalve van 6 december 2004 tot en met 10 februari 2005. De vorenbedoelde onderzoeksbevindingen hebben betrekking op een latere datum en zijn derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.
De Raad is voorts met de rechtbank en het College van oordeel dat, nu appellant geen duidelijkheid omtrent zijn woonsituatie in de hier van belang zijnde periode heeft verschaft, hij niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge
artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is het recht op bijstand ingevolge de WWB niet vast te stellen. Het College heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen.
In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.