ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3653 WAO en 04/3654 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 27 mei 2004 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 1 augustus 2001 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante stelde dat er sprake was van een toename van medische beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak waarvoor eerder een WAO-uitkering was toegekend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 oktober 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 14 juli 2006 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en verwezen naar de eerdere uitspraak van de rechtbank voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten. De Raad concludeert dat er geen objectieve medische aanknopingspunten zijn gevonden die de stelling van appellante ondersteunen dat haar situatie op 18 maart 2002 verslechterd was ten opzichte van 1 augustus 2001. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/3653 WAO en 04/3654 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2004, 03/502 en 04/166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
I. [naam BV] en
II. appellante enerzijds
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) anderzijds.
Datum uitspraak: 6 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Burger, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Vaessen, kantoorgenoot van mr. Burger. Voor het Uwv is verschenen mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellante was sedert 1968 voltijds werkzaam bij [naam BV] te [vestigingsplaats], laatstelijk op de onderdelenverkoopadministratie, toen zij op 6 december 1999 uitviel met geleidelijk toegenomen linkerschouder- en nekklachten. Nadat zij had hervat in eigen werk gedurende 20 uur per week en nadat de verzekeringsarts als diagnose had gesteld ”1. RSI nek en linkerschouder 2. Status na Dotterbehandeling in ’86/coronairsclerose” en wat het eigen werk betreft een beperking tot en met 20 uur per week en wat passend ander werk geen urenbeperking had gesteld, is aan appellante bij besluit van 20 oktober 2000 per
4 december 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% een WAO-uitkering toegekend.
Bij besluit van 11 juli 2001 is die uitkering per 1 augustus 2001 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 21 november 2001 is het bezwaar van appellante tegen dat intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit op bezwaar heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij brief van 18 maart 2002 heeft [naam BV] appellante per die datum gedeeltelijk arbeidsongeschikt gemeld, omdat bij evaluatie van de sedert 10 december 2001 ondernomen pogingen om haar werktijd van 20 uur per week telkens met een half uur per week op te hogen is gebleken dat een gemiddelde werktijd van 22 - 24 per week in het eigen werk voor haar het hoogst haalbare is en ook per 18 maart 2002 is ingegaan, en verzocht aan haar met toepassing van de Wet Amber een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van 24 december 2003 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 mei 2002 tot afwijzing van dat verzoek onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2002 en na vier weken per 15 april 2002 niet is toegenomen sedert 1 augustus 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 24 december 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat in het te dezen van toepassing zijnde kader van artikel 43a, eerste lid, van de WAO niet is gebleken van toename van medische beperkingen op 18 maart 2002 ten opzichte van de situatie op 1 augustus 2001, zodat aan beoordeling van arbeidskundige aspecten niet meer wordt toegekomen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd (en zich daartoe beperkt) dat er wel degelijk sprake is van uit dezelfde ziekteoorzaak (als ter zake waarvan eerder per
4 december 2000 een WAO-uitkering is toegekend) voortgekomen toename van medische beperkingen in de desbetreffende periode, mede gelet op de door de reumatoloog Heurkens bij onderzoek op 23 juni 2003 vastgestelde ”artrose kleine handgewrichten”. Na 1 augustus 2001 heeft appellante geprobeerd geleidelijk het aantal uren op te voeren boven de 20 gedurende welke zij per week werkzaam was in haar eigen functie, die vrijwel geheel uit beeldschermwerk bestaat, maar in de praktijk is gebleken dat als gevolg van in de ernst toenemende klachten meer dan 22 à 24 uur per week niet haalbaar is. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellante tevens gewezen op de bevindingen van de bedrijfsarts De Wit, de gegevens van haar huisarts Vermeulen en de (overige) conclusies van de reumatoloog Heurkens alsook het rapport van het door het Actie Diagnostisch Assessment Centrum (ADAC) op 22 februari 2002 verrichte fysiek functioneel belastbaarheidsonderzoek met behulp van de Ergos-werksimulator en de brief van ”de Beweging”, Sportcentrum van de Universiteit van Amsterdam, van
26 februari 2004.
De Raad overweegt als volgt.
Dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van
21 november 2001, waardoor dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden, is een niet te miskennen gegeven dat van invloed is op de beoordeling van het verzoek van [naam BV] van 18 maart 2002. Hetgeen in de thans aanhangige procedure is aangevoerd, is namelijk in wezen gericht tegen dat besluit. Wat in de thans aanhangige procedure slechts relevant kan en mag zijn is of - en alsdan in hoeverre - de medische situatie waarin appellante objectief bezien op 18 maart 2002 verkeerde, in relevante mate was verslechterd ten opzichte van de medische situatie waarin zij op 1 augustus 2001 verkeerde.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad in de voorhanden gedingstukken objectief medische aanknopingspunten kunnen vinden om appellante te kunnen volgen in haar standpunt dat van een zodanige verslechtering sprake was.
Daarbij tekent de Raad aan dat een toename van reeds eerder bekende klachten over pijn in de nek, schouders, rug, armen en handen niet zonder meer betekent dat de te dien aanzien vastgestelde medische beperkingen zijn toegenomen.
Voorts ontbreken naar het oordeel van de Raad aanwijzingen voor het reeds op 18 maart 2002 bestaan van beperkingen als gevolg van handartrose (daargelaten of uit handartrose voortvloeiende beperkingen dezelfde oorzaak hebben als de beperkingen ter zake waarvan tot 1 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend is geweest, te weten rsi/fibromyalgie). Uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Joosten van 16 januari 2003 en 18 december 2003 volgt dat appellante in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2001 tot intrekking van de WAO-uitkering per
1 augustus 2001 op 6 november 2001 is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts Verheijen, welk onderzoek heeft uitgewezen dat op dat moment de vingers een normaal aspect vertoonden en normaal functioneel waren, terwijl uit radiologisch onderzoek van de hand op 26 juli 2002 wel blijkt van normale botstructuren en een minimale gewrichtsspleetversmalling MCP-4 links, doch verder niet van degeneratieve afwijkingen. Eerst bij onderzoek op 23 juni 2003, dus na 18 maart 2002 en niet alsnog per 18 maart 2002, heeft de reumatoloog Heurkens artrose aan de kleine handgewrichten vastgesteld op grond van de aanwezigheid van noduli van Heberden en Bouchard aan de DIP- respectievelijk PIP-gewrichten, wat bekende klinische symptomen zijn die wijzen op artrose (ongeacht de uitslag van de röntgenfoto), waarmee - zoals gezegd - evenwel nog niet is vastgesteld dat en alsdan in hoeverre er sprake is van beperkingen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak (voorzover aangevallen) moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG