[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2005, 04/3056 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituur werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2006. Appellante is verschenen met bijstand van
mr. A.P. Bouw, werkzaam bij Mr. A.P. Bouw Advies B.V. te Barneveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het onderzoek is heropend. De werkgever is in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen. Hij heeft medegedeeld van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
Na toestemming van partijen is bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante was werkzaam in dienst van de [naam Basisonderwijs] voor [vestigingsplaats] en omgeving. Laatstelijk was zij werkzaam als waarnemend directeur van de basisschool [Basisonderwijs 2] te [vestigingsplaats]. In het voorjaar van 2003 is negatief beslist op appellantes sollicitatie naar de functie van directeur van [Basisonderwijs 2]. Nadien zijn moeilijkheden gerezen tussen appellante en de bovenschoolse manager van de werkgever, [J.C. B.]. Naar aanleiding daarvan is uitgebreide correspondentie gevoerd tussen appellante en (stafleden van) de werkgever. Op verzoek van de werkgever heeft de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en appellante ontbonden met ingang van 2 april 2004.
2.2. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2004 appellante WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv namens de Minister de uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs blijvend geheel geweigerd. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten is bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 14 oktober 2004 door het Uwv, onderscheidenlijk de Minister, ongegrond verklaard. Het Uwv en de Minister zijn er daarbij vanuit gegaan dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en derhalve de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en ander a, van de WW niet is nagekomen.
3. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van deze bepaling, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Indien een werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, dient het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval moet worden volstaan met een gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering.
4.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kunnen de bestreden besluiten in rechte geen stand houden.
4.2.1. De Raad onderkent dat er tussen appellante en de werkgever - aanvankelijk door een groot meningsverschil met [B.] - een zwaarwegend arbeidsconflict was gerezen. Uit de stukken die in de ontslagprocedure zijn gewisseld komt evenwel, anders dan waarvan het Uwv en de Minister klaarblijkelijk zijn uitgegaan, niet een beeld van appellante naar voren als van een werknemer die zich op ondeugdelijke gronden heeft verzet tegen het beleid van de werkgever met betrekking tot de nasleep van de voor appellante niet gunstig uitgepakte sollicitatieprocedure. Appellante heeft zich niet verzet tegen de uitkomst van deze sollicitatieprocedure zelf maar zij heeft wel vragen gesteld over een uitlating over haar van een van de leden van de sollicitatiecommissie. De werkgever heeft de verhouding tussen hem en appellante terstond op scherp gezet door appellante er herhaaldelijk op te wijzen dat zij vertrouwelijkheid in acht had te nemen met betrekking tot hetgeen tussen de werkgever - in de persoon van [B.] - en appellante werd besproken naar aanleiding van de sollicitatieprocedure. [B.] heeft namens de werkgever appellante zelfs een officiële waarschuwing gegeven, zich te onthouden van mededelingen aan derden over personele zaken, ook als deze appellante zelf betreffen. Onnodig, zoals gebleken is, omdat [B.] later heeft aangeboden de waarschuwingsbrief uit het personeelsdossier van appellante te verwijderen. Nadien is appellante op rechtens onjuist gebleken gronden geschorst. De toon die appellante - naar aannemelijk is tengevolge van een gevoel van gekrenkt zijn - in verschillende brieven aan de werkgever verkoos aan te slaan kan ook naar het oordeel van de Raad niet bepaald diplomatiek worden genoemd, maar anders dan het Uwv en de Minister betogen, kan van appellante niet worden gezegd dat haar houding erop was gericht het arbeidsconflict op de spits te drijven en evenmin dat zij een vendetta voerde tegen [B.].
4.2.2. De directe aanleiding voor de werkgever om via een gerechtelijke procedure beëindiging van het dienstverband te bewerkstelligen was de - zo door de werkgever genoemde - weigering van appellante om mee te werken aan mediation. De Raad stelt echter vast dat van de zijde van de werkgever eerder was voorgesteld te pogen het conflict tussen appellante en [B.] op te lossen via een gesprek onder leiding van een onafhankelijke gespreksleider. Nadien bleek de werkgever echter een mediator te hebben aangezocht. Appellante heeft meerdere malen kenbaar gemaakt zich hiertegen te verzetten omdat zij geen heil zag in de methode van mediation. Onder dreiging van ontslag heeft zij zich uiteindelijk bereid verklaard medewerking te verlenen aan mediation. Appellante heeft echter in het eerste gesprek met de mediator en [B.] de voor deze mediation noodzakelijke inspanningsovereenkomst toch niet willen ondertekenen omdat - zoals appellante naar voren heeft gebracht en door het Uwv noch door de Minister is bestreden - haar bij de aanvang van dat gesprek was gebleken dat van haar, appellante, vertrouwelijkheid werd verlangd met betrekking tot het in het kader van de mediation besprokene, terwijl [B.] zich - naar de opvatting van appellante ten onrechte - het recht voorbehield daarover met het bestuur te overleggen. Appellante voelde zich daardoor in een ongelijke positie tegenover [B.] gesteld. De mediator heeft toen de werkgever bericht dat het niet mogelijk was de mediation te beginnen. Bezien bij hetgeen in 4.2.1. is overwogen alsmede gelet op het eerdere voornemen van de werkgever het gerezen arbeidsconflict, dat appellante niet ten onrechte beschouwde als, in ieder geval bij de aanvang daarvan, een kwestie die voornamelijk tussen haar en [B.] speelde, tot een oplossing te brengen in een gesprek van appellante met uitsluitend [B.] onder leiding van een onafhankelijke gespreksleider, behoefde appellante redelijkerwijs niet te voorzien dat haar op de vermelde grond gebaseerde weigering de inspanningsovereenkomst te ondertekenen toen reeds het einde van de dienstbetrekking met zich zou brengen.
4.2.3. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat de gedragingen van appellante niet kunnen worden beschouwd als het gedrag waarop artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ziet. Naar het oordeel van de Raad is appellante dan ook in het geheel niet verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet en is derhalve niet voldaan aan de voorwaarde voor een rechtmatige toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW.
4.3. De bestreden besluiten zijn gezien het voorgaande genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Deze besluiten komen voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv en de Minister ieder voor een gelijk deel te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 oktober 2004 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 oktober 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een nieuwe beslissing nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van ’s Raads uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 322,-- te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Staat der Nederlanden appellante ieder de helft vergoeden van het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- + € 103,-- ).
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.