ECLI:NL:CRVB:2006:AY9896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2335 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de weigering van een WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had geweigerd appellant per 18 oktober 1999 een WAO-uitkering te verstrekken. De rechtbank baseerde haar oordeel op de bevindingen van een onafhankelijke deskundige, dr. Th.M. Erwteman, die in zijn rapporten concludeerde dat appellant op de betreffende datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde in hoger beroep dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn ernstige vermoeidheidsklachten, die hij toeschreef aan Hepatitis C. Hij betoogde dat deze klachten hem belemmerden in het verrichten van arbeid.

Uitspraak

04/2335 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2004, reg.nr. 01/3361 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C.M. Bodelier-van Breugel, werkzaam bij ihb advies & rechtshulp te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bodelier-van Breugel en ir. H.J.A.M. Bodelier. Appellant was vertegenwoordigd door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden vermeld in de aangevallen uitspraak.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per
18 oktober 1999 een WAO-uitkering te verstrekken, omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft haar oordeel mede doen steunen op de opvatting van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige dr. Th.M. Erwteman, internist, zoals neergelegd in zijn rapporten van 27 maart 2003 en 15 oktober 2003.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte er geen rekening mee heeft gehouden dat appellant op 18 oktober 1999 kampte met ernstige vermoeidheidsverschijnselen. Naar de mening van appellant waren deze vermoeidheids-verschijnselen het gevolg van Hepatites C. Echter ook in de situatie dat niet zou komen vast te staan dat de vermoeidheidsverschijnselen op 18 oktober 1999 werden veroorzaakt door Hepatites C had naar de mening van appellant het Uwv met deze verschijnselen rekening moeten houden.
Aan de opvatting van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige had de rechtbank naar de opvatting van appellant geen gewicht mogen toekennen, omdat de deskundige vooringenomen was en zich kwetsend heeft opgesteld.
Naar de mening van appellant heeft de rechtbank zijn gronden in de aangevallen uitspraak miskend.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden vormen in essentie een herhaling van gronden die aan de orde zijn gesteld in de procedure bij de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe verklaringen van een medicus of een andere deskundige ingebracht met betrekking tot zijn gezondheidssituatie en zijn (on)mogelijkheden om per 18 oktober 1999 de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank de grieven van appellant afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig.
De Raad wijst er nog op dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel volgt. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
Voor het oordeel dat de deskundige vooringenomen is geweest, dan wel zich kwetsend heeft opgesteld bieden de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding. De omstandigheden dat appellant geruime tijd heeft moeten wachten voordat hij na het afgesproken tijdstip door de deskundige is ontvangen en dat hem vragen zijn gesteld ten einde te kunnen vaststellen wanneer de besmetting met hepatites C zou hebben kunnen plaatsgevonden - hoewel voor appellant confronterend - kunnen niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank de deskundige niet zou hebben kunnen volgen in zijn inhoudelijk oordeel.
Omtrent dit inhoudelijk oordeel overweegt de Raad als volgt.
Uit de rapporten van de deskundige Erwteman blijkt dat hij in zijn oordeelsvorming heeft betrokken de uitslagen van laboratoriumonderzoek verricht op verzoek van de internist H.W. Ananta vanaf 1995 – waarbij een normale leverchemie bleek – en de opvatting van de appellant behandelende internist J.Ph. Kuyvenhoven.
De wijze waarop de deskundige dit heeft gedaan is ook naar het oordeel van de Raad inzichtelijk en geenszins onbegrijpelijk. Een verklaring van een medicus waaruit zou kunnen blijken dat het oordeel van de deskundige onvolledig of onjuist zou zijn ontbreekt.
Het standpunt van appellant dat de vermoeidheidsklachten bezien op zichzelf zouden moeten leiden tot arbeids- ongeschiktheid miskent dat naar vaste rechtspraak van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is indien appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Uit een reeds bij de rechtbank ingediend niet ondertekend en niet gedateerd onderdeel van een door het Riagg Haagrand uitgebracht rapport blijkt geenszins dat de in dit onderdeel van het rapport beschreven situatie zich per 18 april 1999 voordeed. De Raad laat nog maar daar – appellant wenst naar ter zitting van de Raad is gebleken om hem moverende redenen niet het gehele door een psychiater in 2001 opgestelde rapport in geding te brengen – het antwoord op de vraag welke waarde aan zo een onderdeel van een rapport kan worden toegekend.
De Raad wijst er overigens op dat de verzekeringsarts, hoewel zij geen evidente psychopathologie had vastgesteld, appellant niettemin slechts geschikt heeft geacht voor niet al te stresserend werk. Dat de mogelijkheden van appellant hiermede zijn overschat is de Raad niet kunnen blijken.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. OVERWEGINGEN
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.