het bestuur van de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2005, 04-893 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 5 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingezonden, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2006. Appellant heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.M. Gardenbroek, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep B.V.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Na zijn ontslag als medewerker bij de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering te Amsterdam (hierna: DWR) per 17 april 2002 is betrokkene aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering op grond van hoofdstuk 10.3 van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (hierna: SAW).
1.2. Op 1 juni 2002 is betrokkene op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als projectmedewerker in dienst getreden bij De Meren. Als gevolg hiervan zijn bovengenoemde uitkeringen gedeeltelijk beëindigd. Bij primair besluit van 29 november 2002 heeft appellant betrokkene, eveneens met toepassing van hoofdstuk 10.3 van de SAW, met ingang van 1 juni 2002 en tot uiterlijk 9 november 2009, een aanvulling toegekend op zijn salaris bij De Meren tot 90% van het bovenwettelijke dagloon, dat betrokkene zou hebben ontvangen indien hij werkloos was gebleven.
1.3. Bij het bestreden besluit van 7 februari 2003 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat appellant zijn besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de SAW in plaats van op het op betrokkene van toepassing zijnde Arbeidsvoorwaardenreglement DWR. Betrokkene stelt hierdoor in zijn belangen te zijn geschaad, omdat appellant de duur van de toeslag ten onrechte heeft beperkt tot uiterlijk 9 november 2009, zijnde ¾ van de voor betrokkene geldende uitkeringsduur van de bovenwettelijke uitkering. Volgens betrokkene kent de voor hem geldende regeling, zoals uit de door hem overgelegde tekst zou blijken, niet een dergelijke beperking van de uitkeringsduur.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) .
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bovenwettelijke uitkeringsregeling op grond van hoofdstuk 10.3 van de SAW (hierna: BW-SAW) identiek is aan die in hoofdstuk 10.3 van de DWR (hierna: BW-DWR), zodat het bestreden besluit inhoudelijk juist is en betrokkene niet is benadeeld. Het verschil tussen de BW-SAW en de door betrokkene overgelegde tekst van de BW-DWR is volgens appellant mogelijk veroorzaakt door een scanfout, waarbij - zoals hem uit ervaring bekend is - wel eens delen van de originele tekst wegvallen of veranderen.
3.2. Van de zijde van betrokkene is in verweer aangevoerd dat hem niet duidelijk kon zijn dat de door hem overgelegde tekst van de regeling niet juist zou zijn en dat hij er derhalve redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat hem een toeslag toekomt voor de duur van de uitkering, zonder dat hier een kortingspercentage gehanteerd dient te worden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat op betrokkene het Arbeidsvoorwaardenreglement DWR van toepassing is en niet de SAW. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij de in geding zijnde toeslag is toegekend op grond van hoofdstuk 10.3 van de SAW, berust op een onjuiste wettelijke grondslag en derhalve ondeugdelijk is gemotiveerd. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
4.2. Ten aanzien van het door betrokkene betwiste standpunt van appellant dat betrokkene niet is benadeeld omdat de BW-SAW gelijkluidend is aan de BW-DWR, stelt de Raad vast dat dit geschil zich toespitst op de vraag of de BW-DWR, evenals de BW-SAW, de aan betrokkene toegekende loonaanvulling, in beide regelingen reïntegratietoeslag genoemd, in duur beperkt.
4.3. De Raad constateert dat zowel de BW-SAW als de BW-DWR, zoals door appellant overgelegd, in de artikelen 10.3.31 respectievelijk 10.3.32 onderscheid maken tussen het aanvaarden van een dienstbetrekking van niet tijdelijke aard en een dienstbetrekking van tijdelijke aard en dat in artikel 10.3.33 van beide regelingen met betrekking tot de duur van de reïntegratietoeslag voor elk van die situaties een afzonderlijke bepaling is opgenomen.
Artikel 10.3.33 van de BW-SAW bepaalt:
1. De duur van de reïntegratietoeslag voor betrokkene als bedoeld in artikel 10.3.31 is gelijk aan de duur van de aanvullende en/of aansluitende uitkering waar betrokkene nog recht op zou hebben indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.
2. De duur van de reïntegratietoeslag, voor betrokkene als bedoeld in artikel 10.3.32 is gelijk aan ¾ van de duur van de aanvullende en/of aansluitende uitkering waar betrokkene nog recht op zou hebben indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.
Artikel 10.3.33 van de BW-DWR, bepaalt:
1. De duur van de reïntegratietoeslag voor betrokkene als bedoeld in artikel 10.3.31 is gelijk aan de duur van de aanvullende en of aansluitende uitkering waan (lees: waar) betrokkene nog recht op zou hebben indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.
2. De duur van de reïntegratietoeslag, voor betrokkene als bedoeld in artikel 10.3.32 is gelijk aan van de duur van de aanvullende en of aansluitende uitkering waar betrokkene nog recht op zou hebben indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.
4.4. De Raad stelt vast dat in het tweede lid van art. 10.3.33 van de BW-DWR de wel in de BW-SAW voorkomende beperking tot ¾ ontbreekt. De enkele omstandigheid dat de tekst van het tweede lid niet loopt, is onvoldoende om tussen “aan van” de breuk ¾ in te lezen. Een verklaring voor het feit dat de door appellant overgelegde versie van het BW-DWR niet gelijkluidend is aan die van de BW-SAW heeft appellant niet verstrekt. Gegevens met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de BW-DWR ontbreken. De stelling van appellant dat betrokkene niet is benadeeld omdat beide regelingen identiek zijn, kan de Raad dan ook niet onderschrijven.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad vindt aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door DWR;
Bepaalt dat van DWR een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2006.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.