de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2005, 04/2446 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 september 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Roo, werkzaam bij KPMG FlexSourcing. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. De Raad gaat, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was in algehele gemeenschap van goederen getrouwd. Het huwelijk is op 27 september 1984 door echtscheiding geëindigd.
1.2. Op 1 maart 2004 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om toekenning van een tegemoetkoming op grond van de Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (Zvr) over de periode van maart 2003 tot en met februari 2004. Op basis van onder meer het over die periode aan betrokkene door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp-fonds) toegekende ouderdomspensioen is een tegemoetkoming toegekend.
1.3. In bezwaar tegen die toekenningsbeslissing heeft betrokkene aangevoerd dat appellant ten onrechte rekening heeft gehouden met het gehele door het Abp-fonds aan hem toegekende ouderdomspensioen en ten onrechte daarop niet in mindering heeft gebracht de door hem in de aanvraagperiode aan zijn ex-echtgenote op grond van een deling van gemeenschappelijk opgebouwde pensioenrechten van dat pensioen betaalde bedragen. Betrokkene achtte zich tot deze betalingen juridisch verplicht en heeft hieromtrent bij zijn pensionering in 1998 afspraken gemaakt met zijn ex-echtgenote. Appellant heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij het thans in geding zijnde besluit van 8 oktober 2004 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de pensioenrechten van betrokkene onderdeel uitmaakten van de huwelijksgoederengemeenschap en dat de ex-echtgenote van betrokkene de verdeling van de waarde daarvan kon opeisen gezien het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982/503). Betrokkene is daarom verplicht (maandelijks) een deel van zijn pensioen aan haar af te staan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door appellant verschillend wordt gehandeld in gevallen waarin de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) van toepassing is en in het geval van betrokkene die civielrechtelijk gehouden is een gedeelte van zijn pensioen af te dragen. Zij meent dat hier sprake is van gelijk te achten gevallen, zodat het gemaakte verschil in behandeling niet gerechtvaardigd is.
3. Namens appellant is in hoger beroep gewezen op het uitgangspunt van de Zvr dat ziektekosten geen hoger beslag behoren te leggen op het inkomen van het overheidspersoneel dan het geval is bij ziekenfondsverzekerde werknemers in de marktsector. Verder is betoogd dat uit de diverse bepalingen van de Zvr en het daarop gebaseerde Besluit uitvoering Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel voortvloeit dat voor de vaststelling van de tegemoetkoming moet worden uitgegaan van de, nader gedefinieerde, bruto inkomsten die een betrokkene heeft genoten over de gekozen periode van twaalf maanden. Betrokkene ontving in de aanvraagperiode maandelijks ouderdomspensioen van het Abp-fonds; dit behoorde geheel tot het in aanmerking te nemen (genoten) inkomen. Daaraan kan niet afdoen de door betrokkene en zijn ex-echtgenote gemaakte afspraak om een gedeelte van het door betrokkene ontvangen pensioen af te dragen aan zijn ex-echtgenote. Nu de Wet VPS niet van toepassing is, kan van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet worden gesproken.
4. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat het onderscheid dat appellant maakt tussen enerzijds degenen bij wie rechtstreeks betaling van pensioen aan de ex-echtgenote plaatsvindt op grond van de Wet VPS en anderzijds iemand als hijzelf bij wie dit niet het geval is, niet gerechtvaardigd is. Betrokkene heeft er hierbij nadrukkelijk op gewezen dat zijn verplichting om een deel van zijn pensioen af te dragen, is gebaseerd op het arrest Boon/Van Loon.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij staat in de eerste plaats voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Bij ontkennende beantwoording van die vraag moet de Raad, gezien de grieven van betrokkene, antwoord geven op de vraag of appellant bij de berekening van de Zvr-tegemoetkoming terecht het volledige Abp-pensioen van betrokkene in aanmerking heeft genomen dan wel of hij op het pensioen in mindering had moeten brengen de door betrokkene ingevolge de gemaakte afspraken aan zijn ex-echtgenote gedane betalingen.
5.2. Bij de beantwoording van de eerste vraag stelt de Raad voorop dat, indien in dit geval de Wet VPS van toepassing zou zijn geweest, betrokkene jegens het Abp-fonds slechts aanspraak zou hebben gehad op een onvolledig pensioen en appellant slechts het bedrag van dat pensioen in aanmerking had kunnen nemen. Dat is anders bij de rechtsfiguur waarvan in dit geval gebruik is gemaakt. Daarbij is betrokkene zelf volledig pensioengerechtigd gebleven en heeft hij in het verlengde van het arrest Boon/Van Loon een betalingsverplichting op zich genomen zoals zich ook op andere gronden had kunnen voordoen. Er is daarmee geen sprake van gelijke of voor de toepassing van de Zvr gelijk te achten gevallen. Het gelijkheidsbeginsel dwingt appellant niet tot een gelijke behandeling van de gevallen waarin een beperkt pensioenrecht aan de orde is ingevolge toepassing van de Wet VPS en het geval van betrokkene, waarin na ontvangst van het gehele pensioen een gedeelte van het terzake ontvangen bedrag naar een ander wordt doorgesluisd. De omstandigheid dat betrokkene op grond van het arrest Boon/Van Loon verplicht was met zijn ex-echtgenote een regeling te treffen, doet aan het voorgaande niet af, nu deze verplichting ook op andere wijze dan thans is gedaan, bijvoorbeeld bij de boedelscheiding, had kunnen worden ingevuld. De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in haar oordeel.
5.3. Strikte toepassing van hetgeen met betrekking tot de in aanmerking te nemen inkomsten bij en krachtens de Zvr is geregeld, leidt tot het geheel in aanmerking nemen van het ouderdomspensioen dat door het Abp-fonds aan betrokkene over de aanvraagperiode is toegekend. Dat volledige pensioen is hem toen immers betaald, ter beschikking gesteld en dit moet worden gerekend tot de door hem in die periode genoten inkomsten.
6. De Raad komt aldus tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
7. In het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.