ECLI:NL:CRVB:2006:AY9698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4885 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van arts-assistent wegens onvoldoende studieresultaten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een arts-assistent die eervol ontslag heeft gekregen vanwege onvoldoende studieresultaten. Appellante was vanaf 1 oktober 2002 in tijdelijke dienst aangesteld bij het Erasmus Medisch Centrum voor een opleiding in klinische pathologie. Op 21 juli 2003 verleende het bestuur haar eervol ontslag, omdat haar opleiding was beëindigd op 24 juli 2003. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC), maar dit beroep werd ongegrond verklaard op 26 november 2003. Het bestuur heeft vervolgens het bezwaar van appellante gegrond verklaard, maar vastgesteld dat haar aanstelling eindigde op 26 november 2003.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad overweegt dat de aanstelling van appellante van rechtswege eindigde op de datum dat haar opleiding eindigde, zoals geregeld in de cao Academische Ziekenhuizen. De Raad oordeelt dat de regeling omtrent het eindigen van de aanstelling helder is en dat er geen sprake is van een objectief bepaalbare eindsituatie. De Raad bevestigt dat het bestuur niet verplicht was de aanstelling te verlengen, omdat er geen verplichting tot voortzetting bestond.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden.

Uitspraak

05/4885 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2005, 04/1723 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 28 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A. Koops-Scheele, advocaat te Amsterdam. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Derksen, werkzaam bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is met ingang van 1 oktober 2002 op grond van artikel 2.4.4. van de CAO Academische Ziekenhuizen (caoAZ) in tijdelijke dienst voor de duur van een opleiding aangesteld bij het Erasmus Medisch Centrum in de functie van arts-assistent. Het betrof een opleiding in het specialisme klinische pathologie.
1.2. Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het bestuur aan appellante met ingang van 1 oktober 2003 eervol ontslag verleend om reden van onvoldoende studieresultaten.
1.3. Op 24 juli 2003 heeft de opleider van appellante schriftelijk medegedeeld de opleiding te hebben beëindigd. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC) van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Bij beslissing van 26 november 2003 is dit beroep ongegrond verklaard.
1.4. Bij het bestreden besluit van 10 maart 2004 heeft het bestuur het bezwaar gegrond verklaard en geconstateerd dat de aanstelling is geëindigd met ingang van 26 november 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 8 van Bijlage H van de caoAZ, voor zover hier van belang, eindigt de opleiding van de arts-assistent in opleiding tot medisch specialist op het tijdstip waarop de opleiding ingevolge de ter zake geldende regels van het Centraal College een einde neemt.
In het besluit van dit College no. 5-1999 inzake de algemene eisen voor de opleiding van medisch specialisten is in onderdeel B.7.5., onder d., bepaald dat de opleiding als beëindigd wordt beschouwd vanaf het moment van de uitspraak van de MSRC in het geval dat deze uitspraak een bevestiging van het oordeel van de opleider inhoudt. Op grond hiervan stelt de Raad vast dat de opleiding van appellante als beëindigd wordt beschouwd op 26 november 2003, zijnde de datum van de uitspraak van de MSRC waarbij haar beroep tegen het oordeel van haar opleider ongegrond werd verklaard.
3.2. Ingevolge artikel 12.7., eerste lid, van de caoAZ wordt aan de medewerker in tijdelijke dienst die volgens zijn aanstellingsbesluit is aangesteld overeenkomstig het gestelde in artikel 2.4., tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag te zijn verleend, zodra de bepaalde tijd is verstreken dan wel de objectief bepaalbare eindsituatie is ingetreden. Aangezien appellante overeenkomstig het gestelde in artikel 2.4.4., eerste lid, van de caoAZ is aangesteld voor de duur van de opleiding is de tijdelijke aanstelling van appellante volgens het bestuur van rechtswege geëindigd op 26 november 2003.
3.3. Dat deze regeling van het eindigen van de aanstelling voor de duur van een opleiding niet helder zou zijn, zoals door appellante is betoogd, kan de Raad niet onderschrijven. De Raad kan appellante ook niet volgen in haar opvatting dat er geen sprake was van een objectief bepaalbare eindsituatie en dat de aanstelling niet eindigt op het moment dat de opleiding eindigt. Naar het oordeel van de Raad ziet de uitdrukking “objectief bepaalbare eindsituatie” niet alleen op de in artikel 2.4. bedoelde tijdelijke aanstelling voor een bepaald werk, maar ook op de daarin uitdrukkelijk geregelde tijdelijke aanstelling voor de duur van een opleiding. De datum waarop de tijdelijke aanstelling van appellante eindigt kan met toepassing van de terzake geldende bepalingen van de caoAZ op objectieve wijze worden bepaald. De omstandigheid dat het beëindigen van de opleiding zijn grond vindt in een subjectieve beoordeling van de opleider omtrent de vorderingen die appellante in de opleiding maakte, doet aan de objectieve bepaalbaarheid van het einde van het dienstverband niet af, ook niet nu het primaire ontslagbesluit in mandaat door diezelfde opleider is genomen.
3.4. Bij het bestreden besluit heeft het bestuur derhalve op goede gronden, na de herroeping van het primaire besluit waarbij ontslag was verleend per een eerdere datum, geconstateerd dat de aanstelling vanwege het eindigen van de opleiding van rechtswege was geëindigd op 26 november 2003. In een dergelijk geval is het bestuur niet gehouden die aanstelling te verlengen, tenzij er een verplichting tot voortzetting zou bestaan dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.5. De Raad ziet geen grond hier een verplichting tot voortzetting of verlenging van de aanstelling aanwezig te achten. Appellant heeft in dit verband nog wel betoogd dat het bestuur verplicht was de aanstelling te verlengen tot 1 maart 2004, aangezien bij het bestreden besluit sprake zou zijn van een reformatio in peius, omdat eerst wel, en na bezwaar geen opzegtermijn in acht is genomen bij het bepalen van het einde van de aanstelling. Reeds omdat uit het bestreden besluit voortvloeit dat aan de aanstelling op een later tijdstip een einde komt, is naar het oordeel van de Raad van een reformatio in peius geen sprake.
3.6. Met betrekking tot het beroep dat appellante eerst ter zitting heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat er sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen.
4. Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
25.09