ECLI:NL:CRVB:2006:AY9657
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 21 februari 2003 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 9 december 2002 ongegrond verklaard, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd ingetrokken. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant, die zich liet vertegenwoordigen door zijn echtgenote en zijn advocaat, stelde dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen vanwege zijn beperkingen en zijn beheersing van de Nederlandse taal.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat was gebaseerd op de schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellant, onvoldoende onderbouwd was. De Raad nam de feiten over zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en concludeerde dat de belastbaarheid van appellant niet was overschat. De Raad oordeelde dat appellant over voldoende kennis van de Nederlandse taal diende te beschikken om de functies van productiemedewerker en algemeen productiemedewerker te kunnen vervullen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellant diende te worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en de leden M.C. Bruning en M.C.M. van Laar. De uitspraak vond plaats op 4 oktober 2006.