ECLI:NL:CRVB:2006:AY9657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5683 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 21 februari 2003 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 9 december 2002 ongegrond verklaard, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd ingetrokken. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant, die zich liet vertegenwoordigen door zijn echtgenote en zijn advocaat, stelde dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen vanwege zijn beperkingen en zijn beheersing van de Nederlandse taal.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat was gebaseerd op de schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellant, onvoldoende onderbouwd was. De Raad nam de feiten over zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en concludeerde dat de belastbaarheid van appellant niet was overschat. De Raad oordeelde dat appellant over voldoende kennis van de Nederlandse taal diende te beschikken om de functies van productiemedewerker en algemeen productiemedewerker te kunnen vervullen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellant diende te worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en de leden M.C. Bruning en M.C.M. van Laar. De uitspraak vond plaats op 4 oktober 2006.

Uitspraak

04/5683 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 september 2004, 03/937 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellant is niet verschenen doch heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn echtgenote en mr. M.K. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. De Raad volstaat hier met het navolgende.
Bij besluit van 9 december 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 november
- lees: december - 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 21 februari 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
De Raad oordeelt als volgt.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 8 december 2002 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde schatting overweegt de Raad dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant met de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 6 september 2002, opgemaakt door de verzekeringsarts J. Wesseling, is overschat. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met medische gegevens wordt naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd weerlegd met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes van 2 juni 2005 en geeft derhalve geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de schatting is namens appellant naar voren gebracht dat de functies van lederbewerker (2 functies binnen de SBC-code 272070: algemeen productiemedewerker met 21 en lederwarenmaakster/-monteuse met 4 arbeidsplaatsen) en melkgift-monsternemer (SBC-code 251011) met functieniveau 2 in verband met het opleidingsniveau 1 van appellant te hoog gegrepen zijn en dat appellant de functies van lederbewerker, melkgift-monsternemer en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) (ook) niet kan vervullen omdat hij de Nederlandse taal niet kan lezen of schrijven.
De Raad stelt allereerst vast dat de functie van melkgift-monsternemer aanvankelijk wel door de arbeidsdeskundige met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingsysteem (CBBS) is geselecteerd en als reservefunctie aan de schatting ten grondslag is gelegd maar in hoger beroep niet meer wordt genoemd door de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer in zijn rapport van 19 mei 2005. De Raad neemt, met de gemachtigde van het Uwv ter zitting, derhalve aan dat die functie aan de schatting is komen te ontvallen en geen bespreking meer behoeft.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant geacht moet worden over voldoende kennis van de Nederlandse taal te beschikken om schriftelijke instructies te kunnen volgen in de functie van productiemedewerker industrie of een orderformulier te kunnen lezen en kaartjes met ordernummers aan riemen te bevestigen in de functie van algemeen productiemedewerker. De Raad slaat daarbij acht op de reactie van voornoemde bezwaararbeidsdeskundige Schrijer in zijn voormeld rapport en betrekt daarbij dat appellant in Nederland als orderpicker in een uitgaande goederenmagazijn (via een uitzendbureau) heeft gewerkt. Ook qua functieniveau is de functie van algemeen productiemedewerker naar het oordeel van de Raad geschikt voor appellant.
Hiervan uitgaande resteren met de functie van sorteerder/controleur (met SBC-code 111340) voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen om de in geding zijnde schatting ongewijzigd te handhaven. De Raad kan derhalve in het midden laten wat er zij van de grieven dat de functie van lederwarenmaakster/-monteuse in verband met het opleidingsniveau van appellant en zijn beheersing van de Nederlandse taal (lezen/schrijven) te hoog gegrepen is.
Wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek met behulp van het CBBS verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de (hoger) beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op het hiervoor overwogene geheel in stand kunnen worden gelaten.
Tot slot acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemerverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en
M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P.H. Broier.
GdJ