de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 februari 2004, 02/2566 (hierna: aangevallen uitspraak),
(de erven van) [betrokkene], bij leven wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 26 september 2006
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft, mede naar aanleiding van een schriftelijke vraag van de Raad, 22 april 2004 hierop gereageerd.
Betrokkene is op 1 januari 2005 overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De erven van betrokkene zijn niet verschenen.
Aan appellant, geboren in 1936, is per 29 november 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is die uitkering ingetrokken en is hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, eveneens berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is die uitkering per 1 augustus 2001 ingetrokken.
Naar aanleiding van ontvangst van een aantal jaarstukken over de jaren 1998, 1999 en 2000 van de Holding [naam holding] B.V. ([naam holding]), van welk bedrijf appellant directeur-grootaandeelhouder was, heeft appellant een onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Dit onderzoek heeft er uiteindelijk toe geleid dat appellant op 1 maart 2002 een besluit heeft genomen waarbij de WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 in verband met de inkomsten uit arbeid moest worden uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Bij besluit van 17 mei 2002 heeft appellant, onder verwijzing naar het besluit van 1 maart 2002 en de daarin genoemde gewijzigde arbeidsongeschiktheidsklasse, de onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 3.995,91 (bruto) van betrokkene teruggevorderd.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Bij het thans bestreden besluit van 2 september 2002 heeft appellant die bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de WAZ-uitkering over 2000, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ zou moeten worden uitbetaald naar de klasse van 65 tot 80%. Appellant is er daarbij van uitgegaan dat betrokkene in 2000 599,5 uur heeft gewerkt en dat die uren op € 11.072,77 (f. 24.401,16) gewaardeerd zouden moeten worden. Appellant heeft dat bedrag vermeerderd met de voor 2000 aan betrokkene toegekende tantième ter hoogte van € 2.268,90 (f. 5.000,-), zodat de totale arbeidsinbreng van betrokkene op € 13.341,67 (f. 29.401,16) is gesteld. Tevens heeft appellant aangegeven dat een nieuw terugvorderingsbedrag zal worden vastgesteld.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft allereerst overwogen dat appellant de bezwaren ten aanzien van de terugvordering gegrond heeft verklaard maar geen nader, voor beroep vatbaar, inhoudelijk besluit heeft genomen, zodat appellant naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:11, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld.
De rechtbank heeft voorts overwogen, voor zover hier van belang, dat bepaling van de hoogte van het tantième over 2000 eerst in 2001 kan plaatsvinden en dat het tantième om die reden niet kan worden aangemerkt als inkomsten die zijn genoten in 2000. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, gelet op de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot directe of indirecte verrijking van een directeur-grootaandeelhouder, onvoldoende gemotiveerd is waarom, gelet op de aanzienlijk negatieve financiële reserves van [naam holding], de toerekening van een tantième gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft vervolgens het bedrag aan tantième in mindering gebracht op de totale arbeidsinbreng, en heeft vervolgens vastgesteld dat deze lagere inkomsten tot een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan die van 65 tot 80% zou leiden. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat betrokkene met ingang van 1 januari 2000 in aanmerking komt voor een uitkering in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat die uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot schadevergoeding en het griffierecht.
Het hoger beroep richt zich met name tegen de toekenning van de WAO-uitkering door de rechtbank en tegen het oordeel met betrekking tot het tantième over het jaar 2000. Appellant stelt allereerst dat betrokkene niet in aanmerking kan worden gebracht voor een WAO-uitkering omdat hij als directeur-grootaandeelhouder niet is verzekerd voor die wet. Daarbij wijst appellant er op dat betrokkene sedert 29 november 1995 in aanmerking is gebracht voor een AAW-uitkering, welke per 1 januari 1998 van rechtswege is omgezet in een WAZ-uitkering. Appellant heeft tevens betoogd dat de rechtbank er net als appellant van uit is gegaan dat hier sprake is van een bijzonder geval en dat er sprake kan zijn van directe of indirecte verrijking. Appellant onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank waar die stelt dat er sprake is van een negatieve reserve. Appellant wijst er op dat er sprake is van f. 49.191,- (€ 22.322,-) aan kapitaal en f. 190.851,- (€ 86.604,-) aan overige voorzieningen/reserveringen waardoor er sprake is van een positieve resultante van f. 71.987,- (€ 32.666,-). Daarbij wijst appellant er op dat betrokkene geen financiële beletselen ziet om zichzelf uit die reserve f 5.000,- (€ 2.268,90) over het jaar 2000 aan tantième toe te kennen.
Betrokkene heeft als verweer gesteld dat de fiscus zijn opgaven heeft geaccordeerd. Hij wijst er op dat het tantième in 2001 is vastgesteld en benadrukt dat het eigen vermogen negatief is. Volgens betrokkene gaat het bij de post voorzieningen louter om fiscale posten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich toespitst op de vraag of de in 2001 toegekende tantième over het jaar 2000 kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid over het jaar 2000. De Raad volgt daarin de rechtbank in haar oordeel niet. Allereerst wijst de Raad er op dat niet betwist is dat in casu sprake is van een bijzonder geval en dat derhalve moet worden bezien of er sprake is van een directe of indirecte verrijking. Reeds uit het feit dat betrokkene zichzelf over het jaar 2000 de tantième toekende en de vermogenspositie van het bedrijf voor hem daartoe geen beletsel vormde, volgt dat de reserve dusdanig was dat die toekenning, ook in de ogen van betrokkene, verantwoord was. Wat de reserves van [naam holding] betreft volgt de Raad in dit verband appellant waar deze er op wijst dat er sprake is van kapitaal en een aanzienlijke reserve. Bovendien volgt uit de stukken dat betrokkene ten laste van [naam holding], naast zijn salaris, ook nog aanzienlijke afdrachten ten behoeve van zijn pensioen heeft gedaan, welke betalingen blijkbaar eveneens verantwoord werden geacht. Tenslotte is de Raad van oordeel dat het feit dat het tantième eerst in 2001, na afloop van het boekjaar, werd uitgekeerd evenmin een reden is om dat bedrag niet aan het jaar 2000 toe te rekenen. Van belang is immers de vraag welke waarde kan worden toegekend aan de door betrokkene in 2000 verrichte arbeid. Met de toekenning in 2001 van het tantième over 2000 werd een onderdeel van die arbeid in dat jaar op dat bedrag gewaardeerd.
Aangezien de rechtbank derhalve het tantième over het jaar 2000 ten onrechte buiten de berekening van de inkomsten heeft gehouden en die inkomsten, inclusief het tantième, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ, leiden tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd. Voor een toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in casu in de vorm van een toekenning van een WAO-uitkering in een naasthogere arbeidsongeschiktheidsklasse – waarbij de Raad er van uit gaat dat hier sprake was van een verschrijving nu het gaat om een uitkering op grond van de WAZ – bestond geen aanleiding. Evenmin bestond er aanleiding betrokkene een vergoeding toe te kennen van renteschade. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Anders dan de rechtbank veronderstelt, heeft appellant bij een afzonderlijk besluit van 7 oktober 2002 uitvoering gegeven aan de gegrondverklaring ten aanzien van het terugvorderingsbedrag en is beslist dat, uitgaande van een indeling van betrokkene in de klasse 65 tot 80%, betrokkene € 2.799,21 als onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering diende terug te betalen. Weliswaar heeft appellant dit besluit in strijd met artikel 6:18, tweede lid, van de Awb, niet onder de aandacht van de rechtbank gebracht, maar uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 3 december 2003, blijkt dat de gemachtigde van appellant het besluit van 7 oktober 2002 met name heeft genoemd, zodat de rechtbank, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gehouden was om dat besluit in haar oordeel te betrekken en kon de rechtbank niet volstaan zich in haar oordeel te beperken tot het bestreden besluit. Ook om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad derhalve het besluit van 7 oktober 2002 in de beoordeling betrekken. De Raad stelt vast dat met dat besluit is herberekend welk bedrag betrokkene diende terug te betalen, uitgaande van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Zoals hiervoor reeds werd geoordeeld, heeft appellant met juistheid betrokkene in de genoemde klasse ingedeeld. De Raad stelt vast dat tegen het daarmee samenhangende terugvorderingsbedrag geen zelfstandige grieven zijn ingebracht en dat betrokkene dat bedrag in termijnen heeft terugbetaald. Het beroep bij de rechtbank van betrokkene, voorzover dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede geacht moest worden te zijn gericht tegen het besluit van 7 oktober 2002, dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Wel is er aanleiding te bepalen dat appellant het griffierecht in eerste aanleg vergoedt nu betrokkene immers op goede gronden tegen het bestreden besluit in beroep was gekomen. Voor een veroordeling van appellant tot enige schadevergoeding of voor een veroordeling in de proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb bestaat verder geen aanleiding. Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 29,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.