[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juni 2004, nummer 04/52 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
Datum uitspraak:29 september 2006
Namens appellante heeft de heer M.J.A. Jacobs, werkzaam bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 20 juli en 25 juli 2006 zijn zijdens appellante nadere hoger beroepsgronden en medische stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2006. Voor appellante is verschenen mr. T. Voortman, kantoorgenote van de heer Jacobs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 augustus 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op de in geding zijnde datum weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige K.J. Geurts geselecteerde functies.
Het namens appellante ingestelde hoger beroep richt zich tegen de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Ter zitting van de Raad is aan de orde geweest het feit dat zijdens appellante eerst in een zeer laat stadium de beroepsgronden zijn aangevuld en nog (medische) stukken zijn overgelegd die al eerder in de procedure hadden kunnen worden ingebracht.
De gemachtigde van het Uwv heeft aangegeven dat, door het zo laat in de procedure brengen van deze stukken, geen gelegenheid heeft bestaan om nog een reactie van een bezwaarverzekeringsarts te vragen. Tevens is expliciet aangegeven dat tegen het (te) laat naar voren brengen van nadere beroepsgronden geen bezwaren bestaan. Voor zover de hiervoor bedoelde stukken bij de Raad twijfel zouden oproepen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is evenwel, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht om de zaak te heropenen en aan het Uwv een nadere termijn voor het formuleren van een medische reactie te gunnen.
De Raad overweegt als volgt.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting heeft de Raad in de voorhanden informatie uit de behandelend sector geen aanwijzingen gevonden dat met de vastgestelde functionele mogelijkheden appellantes belastbaarheid is overschat. De Raad stelt voorop dat niet is gebleken dat aan appellantes klachten enige objectiveerbare oorzaak ten grondslag ligt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot dat medische aspect van de schatting nu, anders dan in hoger beroep is aangevoerd, uit de door de verzekeringsarts H.J. Streutker ingevulde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2003, in combinatie met zijn rapportage van die datum, blijkt dat met alle klachten van de rechterschouder tot en met de pols -als voorheen- voldoende rekening is gehouden.
De namens appellante in het geding gebrachte rapportages van de revalidatiearts dr. J.M. Ruijgrok maken dit niet anders, nu daaruit onder meer niet duidelijk wordt welk referentiekader hij heeft gehad bij het formuleren van zijn conclusies.
Het ligt in de rede - van de zijde van het Uwv is daarop ter zitting gewezen - te veronderstellen dat hij, nu zijn rapport in het kader van een letselschadeprocedure tegen appellantes laatste werkgever is uitgebracht, het oog heeft gehad op de door appellante laatstelijk voor haar uitval op 9 september 1999 verrichte werkzaamheden als studieadviseur bij PBNA.
Daarenboven heeft dr. Ruijgrok niet aangegeven op welke aspecten van de FML er eventueel extra beperkingen dienen te worden opgenomen.
Ten slotte blijkt niet dat dr. Ruijgrok de beschikking heeft gehad over de stukken betreffende de aan appellante voorgehouden functies, zodat hij zich in elk geval geen oordeel over de belasting van die functies in relatie tot appellantes belastbaarheid heeft kunnen vormen.
De in het nader hoger beroepschrift naar voren gebrachte grief omtrent de zonder nadere motivering gewijzigde belastbaarheid van het FML-item IV.13 (trekken/duwen) kan reeds niet slagen omdat in geen van de geduide functies uit de formulieren Resultaat Eindselectie een bijzondere belasting blijkt op aspect 29, het volgens de in hoger beroep overgelegde zogenoemde transponeringstabel met dat item corresponderende aspect.
Ten slotte treft de opgeworpen grief dat het Uwv niet duidelijk heeft gemaakt of door de verzekeringsarts gebruik is gemaakt van de NVAB richtlijn 'klachten aan arm, schouder en nek' geen doel. De Raad overweegt ter zake dat appellantes gemachtigde ook ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken waarom verzekeringsartsen van het Uwv gebonden zouden zijn aan richtlijnen van de Nederlandse vereniging voor arbeids- en bedrijfsgeneeskunde die zijn bedoeld voor de beroepsuitoefening door bedrijfsartsen.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.