[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2004, 03/5153 en 20 december 2004, 04/2807 (hierna achtereenvolgens: aangevallen uitspraken 1 en 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 29 september 2006
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2006. Voor appellant is verschenen mr. Fischer, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M. van de Bent.
De inleidende beroepen van appellant richten zich tegen het besluit van 30 oktober 2003, hierna: bestreden besluit 1 en het besluit van 8 juni 2004, hierna: bestreden besluit 2.
Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 3 april 2003, bij welk besluit appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 10 maart 2003, in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 28 januari 2004, bij welk besluit het Uwv in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd heeft bepaald op 45 tot 55%.
De tegen bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen zijn achtereenvolgens ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraken 1 en 2.
In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat bij het nemen van bestreden besluit 1 van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat volgens de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellant - het gaat daarbij in het bijzonder om klachten van extreme vermoeidheid - niet verklaarbaar zijn als medisch objectiveerbare afwijkingen, niettemin door die artsen enige beperkingen in het energetisch en mentale vlak zijn geaccepteerd met betrekking tot lichamelijk zware en mentaal belastende activiteiten en - ook in beroep - niet is gebleken van objectief medische gegevens die steun verlenen aan het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
Met name ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat niet gebleken is van de noodzaak tot een urenbeperking. Aanknopingspunten voor een beperking van appellants duurbelastbaarheid zag de rechtbank in het bijzonder ook niet gelegen in de brief van de behandelend neuroloog M.G. Smits van 23 december 2003 en het rapport van 27 april 2004 van Heliomare Arbeidsintegratie, waarop in dit verband van de zijde van appellant een beroep is gedaan.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de in aanmerking genomen functies binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon passen.
Ook in de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden voor het oordeel dat van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het oordeel van de verzekeringsartsen dat geen essentiële wijzigingen in de belastbaarheid van appellant zijn opgetreden ten opzichte van de beoordeling bij einde wachttijd. Ook heeft de rechtbank de bij de schatting gebruikte functies aanvaard als vallend binnen de beperkingen van appellant.
In hoger beroep heeft appellant ten aanzien van beide in geding zijnde data in het bijzonder zijn opvatting staande gehouden dat ten onrechte geen urenbeperking voor hem van toepassing is geacht. De Raad ziet deze opvatting in navolging van de rechtbank niet slagen. Uit het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens komt inderdaad, gelijk ook door de rechtbank is geoordeeld, naar voren dat de klachten van appellant niet aantoonbaar zijn terug te voeren op als ziekte of gebrek te kwalificeren afwijkingen in zijn gezondheidssituatie. Aanknopingspunten voor de aanwezigheid bij appellant op beide data in geding van andere en/of meer beperkingen zijn er - dan ook - niet. Dat geldt met name ook voor de door appellant bepleite beperking van de voor hem mogelijke arbeidsomvang. De Raad kan zich in dit verband vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld inzake de brief van de neuroloog Smits en het rapport van Heliomare.
Appellant heeft daarnaast nog - ter zitting - naar voren gebracht dat, ook uitgaande van het beperkingenpatroon zoals dat vanwege het Uwv is opgesteld, het ervoor moet worden gehouden dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies zijn belastbaarheid te boven gaan, daar vanwege het Uwv niet is toegelicht waarom die functies, ondanks de zich daarbij voordoende overschrijdingen van appellants belastbaarheid, geschikt zijn te achten. Ook in deze opvatting kan appellant niet worden gevolgd. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van 10 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen. In dat rapport is, mede onder verwijzing naar eerdere arbeidskundige rapporten en reacties van respectievelijk 1 april, 8 juli en 13 oktober 2003, uiteengezet dat en waarom in de bij beide schattingen in aanmerking genomen functies geen belastende aspecten voorkomen die geacht moeten worden buiten het bereik van appellant te liggen. De Raad acht die uiteenzetting overtuigend en afdoende.
Nu de Raad ten slotte, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, ook voor het overige geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte geen stand kunnen houden, komen de aangevallen uitspraken 1 en 2 waarbij het beroep tegen die besluiten ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.